Het is besmettelijk

Mijn vriendin Patsy vertelde me een verhaal. ‘Ik zit dus in de bioscoop,’ zei ze, ‘en ik heb net keurig m’n jas over m’n rugleuning gehangen, komt er een kerel aan...’ Op dat punt onderbrak ik haar, omdat ik dat gedoe met die jas nooit begrepen heb. Wanneer ik in de bioscoop of de schouwburg zit, leg ik de mijne opgevouwen op mijn schoot of ik gooi hem over mijn armleuning, maar Patsy spreidt die van haar altijd uit, alsof de rugleuning het koud heeft en ze het onmogelijk naar haar zin kan hebben zolang dit lijden niet verlicht wordt.

‘Waarom doe je dat toch?’ vroeg ik, en ze keek me aan en zei: ‘Bacteriën, suffie. Denk eens aan al die mensen die met hun hoofd tegen die leuning hebben gezeten. Daar word je toch helemaal eng van?’ Ik bekende dat ik er nog nooit bij had stilgestaan.

‘Je zou toch ook nooit op de sprei van een hotelbed gaan liggen?’ vroeg ze, en opnieuw was mijn reactie: waarom niet? Ik zou hem misschien niet in mijn mond stoppen, maar achterover gaan liggen en wat telefoontjes plegen... Ik doe niet anders.

‘Maar je maakt de hoorn toch eerst wel schoon?’

‘Eeuhh. Nee.’

‘Nou, dat is gewoon... gevaarlijk,’ zei ze.

Nog zoiets: ik liep laatst in de supermarkt met mijn zus Lisa, toen me opviel dat ze haar wagentje met haar onderarmen voortduwde.

‘Wat doe jij nou?’ vroeg ik.

‘O,’ zei ze, ‘de stang van een winkelwagentje moet je nooit met je blote handen aanraken. Die dingen wemelen van de bacteriën.’

Zijn het alleen Amerikanen, of denkt iedereen zo? In Parijs ging ik een keer naar mijn buurtsupermarkt en daar zag ik een man winkelen met zijn kaketoe, die even groot was als een halfvolgroeide adelaar en meereed op de stang van zijn wagentje.

Ik vertelde dat aan Lisa en ze zei: ‘Zie je wel! Wie weet wat voor voetschimmels dat beest allemaal heeft.’ Daar zat wel wat in, maar het is niet zo dat iedereen een kaketoe mee naar de winkel neemt. Na een leven lang boodschappen doen was dat de eerste exotische vogel die ik ooit heb zien rondneuzen op de vleeswarenafdeling.

De enige voorzorgsmaatregel die ik neem is dat ik kleren die ik in een tweedehandswinkel heb gekocht thuis eerst in de was doe – dit nadat ik een keer schaamluis heb opgelopen van een broek uit een uitdragerij. Ik was toen halverwege de twintig en ik zou me waarschijnlijk tot op het bot hebben open-gekrabd als een vriend me niet had meegenomen naar een drogist, waar ik een fles kocht met iets wat XTLuis heette. Nadat ik het spul had aangebracht ging ik met een speciale luizenkam door mijn schaamhaar en wat ik toen aantrof was een echte eye-opener: van die kleine monstertjes die zich al weken te goed deden aan mijn vlees. Deze jongens zal Patsy wel in gedachten hebben als ze naar een bioscoopstoel kijkt, en ziet Lisa waarschijnlijk krioelen op de stang van een winkelwagentje.

Maar dat is nog niets vergeleken bij wat Hugh had. Toen hij acht was en in Congo woonde ontdekte hij een rood vlekje op zijn been. Niet heel groot of zo: een muggenbeet, dacht hij. De volgende dag begon het vlekje meer pijn te doen, en de dag daarna keek hij naar beneden en zag er een worm uitsteken.

Hetzelfde overkwam een paar weken later moe Hamrick, zoals ik Hughs moeder, Joan, noem. Haar worm was iets korter dan die van haar zoon. Niet dat het formaat er iets toe doet. Als ik een kind was en iets uit een gaatje in mijn moeders been zag kruipen, zou ik naar het dichtstbijzijnde weeshuis stappen en mezelf beschikbaar stellen voor adoptie. Ik zou alle foto’s van haar verbranden, alles wat ze me ooit had gegeven vernietigen en met een schone lei beginnen, want dat is ronduit walgelijk. Om de een of andere reden kan een vader onder de parasieten zitten zonder dat het wat geeft, maar bij een moeder, of welke vrouw dan ook... Dat is echt onvergeeflijk.

‘Nou, dat is wel een beetje seksistisch van je, vind je niet?’ zei moe Hamrick. Ze was naar Parijs gekomen om kerst te vieren, evenals Lisa en haar man Bob. De cadeautjes waren uitgepakt en ze verzamelde het gebruikte cadeaupapier, dat ze met haar handen gladstreek. ‘Het was maar een draadworm. Iedereen had ze om de haverklap.’ Ze keek in de richting van de keuken, waar Hugh iets deed met een gans. ‘Lieverd, waar wil je dat ik dit papier leg?’

‘Verbrand het,’ zei Hugh.

‘O, maar het is zo mooi. Weet je zeker dat je het niet nog eens wilt gebruiken?’

‘Verbrand het,’ herhaalde Hugh.

‘Wat zeiden jullie over een worm?’ vroeg Lisa. Ze lag met een deken over zich heen op de bank, nog versuft van het dutje dat ze net had gedaan.

‘Joan hier heeft een worm gehad die in haar been leefde,’ zei ik. Moe Hamrick gooide een vel cadeaupapier in het vuur en zei: ‘O, ik zou dat niet echt leven willen noemen.’

‘Maar hij zat ín je?’ zei Lisa, en ik zag de radertjes in haar hoofd werken: ben ik ooit na deze vrouw naar de wc geweest? Heb ik ooit haar koffiekopje aangeraakt of van haar bord gegeten? Wanneer kan ik mezelf laten testen? Zijn de ziekenhuizen open op eerste kerstdag of moet ik tot morgen wachten?

‘Het is heel lang geleden,’ zei Joan.

‘Hoe lang dan?’ vroeg Lisa.

‘Ik weet niet, 1968 of zo.’

Mijn zus knikte, op de manier van iemand die aan het hoofdrekenen is. ‘Juist ja,’ zei ze, en ik had er spijt van dat ik erover was begonnen. Ze keek niet langer náár moe Hamrick maar dwars door haar heen, en zag wat een röntgenapparaat zou zien: de legpuzzel van botten, met daarbinnen het gewriemel van duizenden wormen die in 1968 niet uit huis waren gegaan. Ik zag vroeger hetzelfde, maar na een jaar of vijftien was ik er wel overheen en nu zie ik gewoon moe Hamrick. Moe Hamrick die staat te strijken, moe Hamrick die de afwas doet, moe Hamrick die de vuilniszak buitenzet. Ze wil een goede logee zijn en is altijd op zoek naar iets om te doen.

‘Kan ik misschien...?’ vraagt ze, en voor ze haar zin heeft afgemaakt antwoord ik ja, ga vooral je gang.

‘Heb jij m’n moeder gezegd dat ze op handen en knieën over de woonkamervloer moet kruipen?’ vraagt Hugh, en ik zeg: ‘Nou nee, dat niet. Ik zei alleen dat als ze de plinten ging stoffen, dat de beste aanpak was.’

Wanneer moe Hamrick bij ons logeert, steek ik geen vinger uit. Al mijn huishoudelijke taken komen automatisch op haar neer, en ik zit alleen maar in een schommelstoel en til af en toe mijn voeten op, zodat ze erbij kan met de stofzuiger. Het is ongelofelijk ontspannend, maar het plaatst mij niet in een heel fraai daglicht, vooral als ze iets inspannends doet, meubels naar de kelder sjouwen, bijvoorbeeld, wat alweer helemaal haar eigen idee was. Ik had alleen in het voorbijgaan opgemerkt dat we het dressoir nauwelijks gebruikten en dat iemand het een dezer dagen naar beneden moest brengen. Daarmee doelde ik niet specifiek op háár, hoewel ze met haar zesenzeventig jaar een stuk sterker is dan Hugh haar nageeft. Ze komt uit Kentucky, ze is het gewend om hard te werken. Aanpakken, doorpakken, alles op ‘pakken’ eigenlijk: als je het mij vraagt zit het in haar genen.

Het is pas een probleem wanneer er andere mensen in huis zijn, en ze zien deze frêle, witharige vrouw zich het zweet van het voorhoofd wissen. Lisa en Bob, bijvoorbeeld, die in Patsy’s leegstaande appartement verbleven. Elke avond kwamen ze eten en steevast hing moe Hamrick hun jassen op, waarna ze de servetten streek en de tafel dekte. Daarna schonk ze iedereen wat te drinken in en ging naar de keuken om Hugh te helpen.

‘Je boft maar,’ verzuchtte Lisa, terwijl Joan zich haastte om mijn asbak te legen. Haar schoonmoeder was onlangs naar een woonzorgcentrum verhuisd, het soort instelling dat het woord ‘senioren’ heeft afgeschaft en over de bewoners spreekt als ‘grijze tijgers’. ‘Ik ben stapeldol op Bobs moeder, maar die van Hugh... mijn god! En dan te bedenken dat ze door de wormen is aangevreten.’

‘Nou, technisch gesproken hebben ze haar niet aangevreten,’ zei ik.

‘Waar denk je dat ze dán van leefden? Wil je beweren dat ze hun eigen eten hadden meegenomen?’

Daar had ze ergens wel gelijk in, maar wat eten draadwormen dan? In elk geval geen vet, dan waren ze nooit naar Joan gegaan, die hoogstens veertig kilo weegt en nog steeds in haar schooluniform past. Ook geen spiermassa, dan zou ze nooit mijn huishoudelijke taken kunnen overnemen. Drinken ze bloed? Boren ze gaatjes in botten en zuigen ze het merg eruit? Ik wilde het net vragen, maar toen moe Hamrick terugkwam naar de woonkamer, ging het gesprek onmiddellijk over op cholesterol. ‘Ik wil niet nieuwsgierig zijn, Joan, maar wat is jouw gehalte?’ zei Lisa.

Het was het soort conversatie waarvan ik al bij voorbaat was uitgesloten. Niet alleen ben ik nooit getest, ik heb geen idee wat cholesterol precies is. Ik hoor het woord en stel me een bleke jus voor, zelfgemaakt, met klontjes erin.

‘Heb je ooit visolie geprobeerd?’ vroeg Lisa. ‘Dat heeft Bobs gehalte omlaaggebracht van 380 naar 220. Daarvóór was hij aan de Lipitor.’ Mijn zus kent de naam en het bijbehorende geneesmiddel van elke ziekte onder de zon, een indrukwekkende prestatie gezien het feit dat ze volledig autodidactisch is. Aangeboren ichtyosis, myositis ossificans, spondylolisthesis: indicaties voor Celebrex, Flexeril, oxycodone hydrochloride. Ik grapte dat ze nog nooit van haar leven een tijdschrift had gekocht, dat ze die gratis leest in dokterswachtkamers, en ze vroeg wat mijn cholesterolgehalte was. ‘Je mag weleens naar de dokter, meneertje, want je bent niet zo jong meer als je denkt. En als je daar toch bent, kun je misschien ook naar die moedervlekken laten kijken.’

Dat was wel het laatste waar ik over wilde nadenken, zeker met de kerst, met een brandende open haard en de geur van gans in huis. ‘Laten we het liever over ongelukken hebben,’ zei ik. ‘Iemand nog een paar goeie gehoord?’

‘Nou, het is niet echt een ongeluk,’ zei Lisa, ‘maar wist je dat elk jaar vijfduizend kinderen zich doodschrikken?’ Daar konden we ons even niets bij voorstellen, dus wierp ze haar deken van zich af en beeldde het uit. ‘Stel, een klein meisje is aan het spelen met haar ouders en rent door de gang, de vader springt van om een hoekje tevoorschijn en roept: “Boe!” of “Hebbes!” of iets dergelijks. Nou, het blijkt dat dat kind echt kan bezwijken en doodgaan.’

‘Dat bevalt me maar niks,’ zei moe Hamrick.

‘Nou nee, mij ook niet,’ zei Lisa. ‘Ik wil alleen maar zeggen dat het minstens vijfduizend keer per jaar voorkomt.’

‘In Amerika of wereldwijd?’ vroeg moe Hamrick, en mijn zus riep naar haar man in de andere kamer. ‘Bob, schrikken vijfduizend kinderen per jaar zich dood in de Verenigde Staten of in de hele wereld bij elkaar?’ Hij gaf geen antwoord, dus Lisa besloot dat het alleen in de Verenigde Staten was. ‘En dat zijn alleen nog maar de bekende gevallen,’ zei ze. ‘Veel ouders komen er waarschijnlijk liever niet voor uit, dus wordt de dood van hun kinderen aan iets anders toegeschreven.’

‘Die arme kinderen,’ zei moe Hamrick.

‘En de ouders!’ voegde Lisa eraan toe. ‘Onvoorstelbaar toch?’

Beide groepen zijn tragisch, maar ik maakte me zorgen om de achtergebleven broertjes en zusjes, of, erger nog, de plaatsvervangers, die opgroeien in een sfeer van preventieve ingetogenheid. ‘Moet je horen, Emma Twee, wanneer we thuiskomen gaan er een heleboel mensen van achter de meubels tevoorschijn springen en “Gefeliciteerd!” roepen. Ik zeg het maar vast, want ik wil niet dat je je te veel opwindt.’

Geen verrassingen, geen practical jokes, niets onverwachts, maar een ouder heeft niet alles in de hand en er is ook nog de buitenwereld waarmee we te kampen hebben, een wereld vol auto’s met knallende uitlaten en hun menselijke equivalenten.

Misschien kijk je op een dag naar beneden en zie je een worm zijn droevige peniskopje uit een gaatje steken dat hij in je been heeft geboord. Als je daar geen hartstilstand van krijgt, waarvan dan wel, maar Hugh en zijn moeder lijken het te hebben overleefd. Ze verkeren zelfs in blakende welstand. De Hamricks zijn uit steviger hout gesneden dan ik. Daarom laat ik hen de gans klaarmaken, het meubilair versjouwen en de akelige beestjes uit mijn tweedehandskleren wassen. Als ze zich érgens van zouden doodschrikken, zou het wel mijn aanbod zijn om een handje te helpen, en dus nestel ik me naast mijn zus op de bank en steek mijn koffiekopje in de lucht, gebarend dat ik nog wel een bakje lust.

Niet om bij te houden

Mijn straat in Parijs is vernoemd naar een chirurg die ergens in de buurt lesgaf aan een medische faculteit en een ongewone huidziekte heeft ontdekt, een contractuur waardoor de vingers naar binnen worden gebogen en de hand uiteindelijk permanent tot een vuist gebald raakt. Het is een korte straat, niet mooier of lelijker dan de rest van dit stadsdeel, maar toch trekt hij Amerikaanse vakantiegangers aan, die zich om de een of andere reden geroepen voelen om onder het raam van mijn werkkamer tegen elkaar te gaan staan schreeuwen.

In sommige gevallen gaat de ruzie over taal. Iemands vrouw had bepaalde verwachtingen gewekt ten aanzien van haar spreek- en luistervaardigheid. ‘Ik heb naar cassettebandjes geluisterd,’ had ze misschien gezegd, of anders: ‘Al die Romaanse talen zijn één pot nat, dus met mijn Spaans komen we er wel.’ Maar als mensen dan plat praten of onverwachte vragen stellen, gaat het mis. ‘Jíj bent degene die beweerde Frans te spreken.’ Ik hoor dat aan de lopende band, en als ik uit mijn raam kijk zie ik een stel op de stoep elkaar in de haren vliegen.

‘Ja,’ zegt de vrouw. ‘Ik probéér het tenminste.’

‘Nou, probeer het dan verdomme wat harder. Geen hond begrijpt waar je het over hebt.’

Geografische ruzies staan nummer twee in de top-tien. Mensen merken op dat ze al eerder door mijn straat hebben gelopen, misschien een halfuur geleden, toen ze alleen nog maar dachten dat ze moe en hongerig waren en moesten plassen.

‘In hemelsnaam, Phillip, je gaat er echt niet aan dood als je het even aan iemand vraagt.’

Ik lig op mijn bank en denk: waarom vraag je het zelf niet? Hoezo moet Phillip het doen? Maar dat soort dingen zijn meestal niet zo eenvoudig als ze lijken. Misschien is Phillip hier twintig jaar geleden ook al eens geweest en heeft hij gebluft dat hij de weg kent. Misschien is hij zo iemand die weigert de kaart aan een ander te geven, of hem zelfs maar tevoorschijn te halen, om toch vooral geen toerist te lijken.

De wens om voor een autochtoon door te gaan is een beladen kwestie en kan tot de meest verschrikkelijke ruzies leiden. ‘Jouw probleem, Mary Frances, is dat je ook echt Frans wilt zijn, maar dat ben je niet, je bent gewoon een Amerikaanse.’ Voor deze ruzie liep ik naar het raam en ik zag voor mijn ogen een huwelijk uit elkaar vallen. Arme Mary Frances met haar beige baretje. In het hotel had het waarschijnlijk een goed idee geleken, maar nu zag het er verfomfaaid en belachelijk uit, een goedkope vilten pannenkoek die langs haar achterhoofd naar beneden gleed. Ook het onvermijdelijke sjaaltje had ze niet geschuwd, ondanks dat het zomer was. Het had erger gekund, dacht ik. Ze had zo’n gestreept matrozentruitje aan kunnen hebben, maar ook zonder was het behoorlijk erg, een kostuum eigenlijk.

Sommige vakantiegangers brullen de boel bij elkaar – iedereen mag het horen – maar Mary Frances sprak op fluistertoon. Ook dat werd opgevat als aanstellerij en maakte haar man nog kwaaier. ‘Een Amerikaanse,’ herhaalde hij. ‘We wonen niet in Frankrijk, we wonen in Virginia. In Vienna in Virginia. Gesnopen?’

Ik nam de kerel op en wist zeker dat hij, mochten we elkaar op een feestje ontmoeten, zou beweren dat hij in Washington woonde. Als ik dan naar een straatnaam vroeg, zou hij wegkijken en mompelen: ‘Nou ja, net buiten de stad.’

Bij een aanvaring thuis kan een slachtoffer zich terugtrekken in een ander deel van het huis, of de achtertuin ingaan om op blikjes te schieten, maar onder mijn raam zijn de opties beperkt tot huilen, mokken of terugstormen naar het hotel. ‘In godsvredesnaam,’ hoor ik. ‘Kunnen we alsjeblieft proberen het een beetje naar onze zin te hebben?’ Dat is net zoiets als iemand opdragen om je aantrekkelijk te vinden. Het werkt niet. Ik spreek uit ervaring.

Als Hugh en ik op reis ruziemaken heeft het meestal met tempo te maken. Ik loop snel, maar hij heeft langere benen en houdt graag een voorsprong op mij van zeker zes meter. Op het eerste gezicht zou je denken dat hij voor me wegrent en me opzettelijk probeert af te schudden, zoals hij telkens de hoek om schiet. Als iemand me naar mijn laatste vakantie vraagt, is het antwoord altijd hetzelfde. In Bangkok, in Ljubljana, in Boedapest en Bonn... Wat ik heb gezien? De rug van Hugh, heel eventjes, voordat hij in de menigte opging. Ik ben ervan overtuigd dat hij voor we ergens heen gaan de toeristenbond belt en vraagt welke stijl en kleur jas door de plaatselijke bevolking het meest gedragen wordt. Als ze bijvoorbeeld zeggen: een marineblauw windjack, dan trekt hij een marineblauw windjack aan. Het is bijna eng zoals hij opgaat in zijn omgeving. Ik zweer je: als we door een stad in Azië lopen maakt hij zich zelfs kleiner. Vraag me niet hoe, maar hij flikt het. Er is een winkel in Londen waar ze reisgidsen verkopen bij romans die in een bepaald land spelen. Het idee is dat je de gids naslaat op feitjes en de roman leest voor de sfeer. Een mooie gedachte, maar het enige boek dat ik ooit nodig zal hebben is Waar is Wally? Hugh niet uit het oog verliezen slokt al mijn energie op, en daardoor kan ik nergens van genieten.

==

De laatste keer dat dit gebeurde waren we in Australië, waar ik een conferentie zou bijwonen. Hugh had alle vrije tijd van de wereld, maar de mijne was beperkt tot vier uur op een zaterdagochtend. Er valt een hoop te doen in Sydney, maar boven aan mijn lijstje stond een bezoek aan Taronga Zoo, waar ik een dingo hoopte te zien. Ik heb die film met Meryl Streep nooit gezien en het beest was dus een volslagen mysterie voor me. Als iemand zou zeggen: ‘Ik heb mijn raam open laten staan en er is een dingo naar binnen gevlogen,’ dan zou ik het geloofd hebben, en als hij zei: ‘Dingo’s! Onze vijver is ervan vergeven,’ dan zou ik dat ook geloofd hebben. Tweepotig, vierpotig, gevind of gevleugeld: ik had gewoon geen idee, wat eigenlijk wel opwindend was, een zeldzaamheid in dit tijdperk waarin je vierentwintig uur per dag naar natuurzenders kunt kijken. Hugh bood aan er een voor me te tekenen, maar nu ik zo ver was gekomen wilde ik mijn onwetendheid nog even rekken. Ik wilde voor het hok of bassin staan en dit beest met eigen ogen zien. Het moest een geweldige gebeurtenis worden, die ik niet op het allerlaatste moment wilde verpesten. Ook wilde ik niet alleen gaan, en daar begonnen de problemen.

Hugh had het grootste deel van zijn week zwemmend doorgebracht en had donkere kringen onder zijn ogen, twee identieke afdrukken die zijn zwembril had achtergelaten. Als hij eenmaal in zee ligt, zwemt hij uren uit de kust, voorbij de boeien, regelrecht de internationale wateren in. Het lijkt wel alsof hij naar huis probeert te zwemmen, wat tamelijk gênant is als je op het strand achterblijft met de mensen bij wie je te gast bent. ‘Hij heeft het hier heus naar zijn zin,’ zeg ik dan. ‘Echt waar.’

Als het geregend had zou hij misschien vrijwillig met me mee zijn gegaan, maar nu had Hugh geen belangstelling voor dingo’s. Ik moest een vol uur zeuren om hem over te halen, maar zelfs toen ging het niet van harte, dat was wel duidelijk. We gingen met de veerpont naar de dierentuin en aan boord staarde hij verlangend naar het water en maakte zwembeweginkjes met zijn handen. Hij raakte met de seconde opgefokter en eenmaal aan de overkant moest ik letterlijk rennen om hem bij te houden. De koala’s zag ik slechts in een flits, evenals de bezoekers die ervoor stonden en zich op de foto lieten zetten. ‘Kunnen we niet even...’ hijgde ik, maar Hugh sloeg net de hoek om, voorbij de emoes, en hij hoorde me niet meer.

Hij heeft het meest verbluffende richtingsgevoel dat ik ooit in een zoogdier heb gezien. Zelfs in Venetië, waar het stratenplan wel door mieren leek ontworpen, liep hij het station uit, wierp één blik op een kaart en voerde ons regelrecht naar ons hotel. Een uur nadat we hadden ingecheckt wees hij buitenlanders de weg en tegen de tijd dat we vertrokken gaf hij gondeliers tips over kortere routes. Misschien rook hij de dingo’s. Misschien had hij vanuit het vliegtuigraampje hun kooi gezien, maar wat zijn geheim ook was, hij rende er recht op af. Ik haalde hem een minuut later in en stond dubbelgevouwen op adem te komen. Daarna bedekte ik mijn gezicht, ging rechtop staan en spreidde langzaam mijn vingers. Eerst zag ik een hek en vervolgens, erachter, een ondiepe gracht gevuld met water. Ik zag wat bomen... en een staart... en toen hield ik het niet langer uit en haalde mijn handen weg.

‘Hé, dat lijken wel honden,’ zei ik. ‘Weet je zeker dat we hier goed zijn?’

Er kwam geen antwoord en toen ik me omdraaide zag ik dat er een lichtelijk opgelaten Japanse vrouw naast me stond. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei ik. ‘Ik dacht dat u de persoon was die op mijn kosten samen met mij de halve wereld is komen overvliegen. Eersteklas.’

==

Een dierentuin is een goeie plek om jezelf voor schut te zetten, want de mensen om je heen hebben wel iets engers en fotogeniekers om naar te kijken. Een gorilla bevredigt zichzelf terwijl hij een krop ijsbergsla eet en dat is heel wat boeiender dan de veertiger die in zichzelf pratend rondrent. Ik steek altijd weer hetzelfde verhaal af, een oefening van mijn afscheidsspeech: ‘...want dit keer is het echt uit, makker. Ik meen het.’ Ik stel me voor hoe ik een koffer pak, er spullen in smijt zonder de moeite te nemen om ze eerst te vouwen. ‘Als je straks merkt dat je me mist, dan neem je maar een hond, een ouwe, dikke hond die moet rennen om je bij te houden en ergens ver achter je dat hijgende geluid maakt waar je zo aan gewend bent geraakt. Maar ik, ik ben er klaar mee.’

Ik zal de deur uit lopen en nooit meer omkijken, nooit zijn telefoontjes beantwoorden, zelfs nooit zijn brieven openen. De potten en pannen, alles wat we samen hebben gekocht, hij mag het allemaal hebben, zo weinig zal het me doen. ‘Een schone lei,’ dat is mijn motto, dus wat moet ik met een schoenendoos vol foto’s, of de lichtbruine leren riem die hij me voor mijn drieëndertigste verjaardag heeft gegeven, toen we elkaar net hadden leren kennen en hij nog niet begreep dat een riem iets is wat je van je tante krijgt, en niet van je vriend, ongeacht wie hem gemaakt heeft. Later kreeg hij de kunst van het cadeautjes kopen overigens aardig onder de knie: een levensecht opwindvarken met echte varkenshuid, een professionele microscoop geschonken op het hoogtepunt van mijn arachnologische fase en, het mooiste van al, een zeventiende-eeuws schilderij van een Nederlandse boer die een luier verschoont. Die dingen zou ik houden, en waarom ook niet? Ik zou verder het bureau meenemen dat hij me gegeven had, en de haardkap en, puur uit principe, de tekentafel, die hij duidelijk voor zichzelf had gekocht en geprobeerd had voor een kerstcadeau te laten doorgaan.

Het leek er nu op dat ik eerder in een bestelbus dan te voet zou vertrekken, maar hoe dan ook, vertrekken zou ik, zo waarlijk helpe mij God. Ik stelde me voor hoe ik vanaf de voorkant van ons pand zou wegrijden, en toen herinnerde ik me dat ik geen rijbewijs heb. Dat moest Hugh dan maar doen, wat eigenlijk nog het minste was, na alles wat hij me had aangedaan. Een ander probleem was waar de bestelbus naartoe moest rijden. Een appartement, vanzelfsprekend, maar hoe kwam ik daaraan? Ik kan al nauwelijks een woord uitbrengen in het postkantoor, dus hoe moet ik met een makelaar gaan praten? Het is geen kwestie van taalbeheersing, want in New York zou ik al evenmin op huizenjacht gaan als in Parijs. Wanneer ik het over bedragen boven de zestig dollar heb, breekt het zweet me al uit. Niet alleen op mijn voorhoofd, maar over mijn hele lijf. Vijf minuten bij de bank en mijn shirt is doorzichtig. Tien minuten, en ik zit vastgeplakt aan mijn stoel. Toen we ons laatste appartement kochten, ben ik vijf kilo afgevallen, en het enige wat ik hoefde te doen was mijn handtekening zetten. Hugh regelde de rest.

Eén lichtpuntje is dat ik geld heb, hoewel ik niet precies weet hoe ik erbij moet komen. We krijgen regelmatig bankafschriften, maar ik open niets wat niet persoonlijk aan mij is gericht of eruitziet als een gratis proefmonster. Hugh handelt dat allemaal af. Hij opent de enge post en leest hem ook. Hij weet wanneer onze verzekeringen betaald moeten worden, wanneer het tijd is onze visa te vernieuwen, wanneer de garantie op de wasmachine op het punt staat te verlopen. ‘Die hoeven we denk ik niet te verlengen,’ zegt hij dan, in de wetenschap dat als het ding ermee ophoudt hij het zelf zal repareren, zoals hij alles repareert. Ik ben zo niet. Als ik alleen zou wonen en er ging iets stuk, dan zou ik gewoon improviseren: een verfemmer gebruiken in plaats van een wc, een koelbox kopen en de kapotte koelkast als opbergmeubel gebruiken. Een klusjesman erbij halen? Nooit. Het zelf doen? Kun je nog lang wachten.

Ik ga al bijna een halve eeuw mee, maar ik ben bang voor alles en iedereen. Een kind komt naast me zitten in het vliegtuig en ik maak er een praatje mee, intussen bij mezelf denkend hoe belachelijk ik wel moet klinken. De benedenburen nodigen me uit voor een feestje en na beweerd te hebben dat ik al een afspraak heb, breng ik de hele avond aan bed gekluisterd door, uit angst dat ze mijn voetstappen horen als ik rondloop. Ik weet niet hoe ik de verwarming hoger moet zetten, een e-mail moet versturen, mijn berichten op het antwoordapparaat afluisteren of ook maar íets creatiefs doen met een kip. Hugh regelt dat allemaal, en wanneer hij er niet is, eet ik als een wild dier. Vlees dat nog roze is en waar haren of veren aan kleven. Eigenlijk is het dus niet verwonderlijk dat hij voor me wegrent. Hoe kwaad ik ook word, het eind van het liedje is altijd hetzelfde: ik ga bij hem weg en wat dan? Bij mijn vader intrekken? Een halfuur pure woede, en als ik hem eindelijk in het oog krijg, realiseer ik me dat ik nog nooit van mijn leven zo blij ben geweest iemand te zien.

‘Daar ben je,’ zeg ik. En wanneer hij me vraagt waar ik gebleven was, geef ik eerlijk antwoord en zeg hem dat ik de weg kwijt was.

De invalkracht

In de lente van 1967 gingen mijn ouders een weekendje weg en lieten mijn vier zusjes en mij achter in het gezelschap van iemand die mevrouw Byrd heette. Ze was oud en zwart en werkte als hulp in de huishouding bij een van onze buren. Ze arriveerde op een vrijdagmiddag en nadat ik haar koffer naar de slaapkamer van mijn ouders had gebracht, gaf ik haar een kleine rondleiding, zoals ze naar mijn idee in hotels deden. ‘Dit is uw tv, dit is uw privé-terras en daar heeft u de badkamer: helemaal voor uzelf en niemand anders.’

Mevrouw Byrd legde haar hand tegen haar wang. ‘Knijp me even. Ik heb het gewoon niet meer.’

Ze kirde opnieuw toen ik een van de laden van een ladekast opentrok en uitlegde dat we voor jassen en dergelijke een klein kamertje gebruikten dat een garderobekast heette. ‘Er staan er twee tegen de muur daar, en u kunt de rechter gebruiken.’

Het was naar mijn idee een droom voor haar: haar eigen telefoon, haar eigen enorme bed, haar eigen douchecabine met glazen deuren. Ze hoefde ze alleen maar ietsje schoner achter te laten dan ze ze had aangetroffen.

Een paar maanden later gingen mijn ouders weer weg en lieten ons achter met mevrouw Robbins, die ook zwart was en die mij, net als mevrouw Byrd, de gelegenheid gaf mezelf als een wonderdoener te zien. De avond viel, en ik stelde me voor hoe ze op het tapijt knielde, waarbij haar voorhoofd net de goudkleurige beddensprei van mijn ouders raakte. ‘Dank u, Jezus, voor deze geweldige blanke mensen en alles wat ze me dit heerlijke weekend hebben gegeven.’

Bij een vaste tieneroppas haalde je kattenkwaad uit: je sprong onverwachts boven op haar als ze net uit de wc kwam, dat soort dingen, maar bij mevrouw Robbins en mevrouw Byrd gedroegen we ons respectvol en welgemanierd, helemaal niet zoals we eigenlijk waren. Tijdens dat soort weekenden waren dus niet alleen mijn ouders er even uit, maar ook wij. Want was vakantie eigenlijk niet gewoon een kans om even iemand anders te zijn?

Begin september van datzelfde jaar gingen mijn ouders samen met tante Joyce en oom Dick een week naar de Maagdeneilanden. Mevrouw Byrd en mevrouw Robbins waren geen van beiden in de gelegenheid om op ons te komen passen, en dus vond mijn moeder iemand die mevrouw Peacock heette. Wáár ze haar precies gevonden had was een vraag die ons de rest van onze jeugd zou bezighouden.

‘Heeft mam ooit in een vrouwengevangenis gezeten?’ vroeg mijn zusje Amy op een keer.

‘Eerder een mánnengevangenis,’ zei Gretchen, die weigerde te geloven dat mevrouw Peacock een echte vrouw was. Dat hele ‘mevrouw’ was sowieso een leugen, wisten we zeker.

‘Ze zegt alleen maar dat ze getrouwd is zodat de mensen in haar geloven!!!!’ Dat was een van de inzichten die we tijdens haar verblijf in een notitieboekje vastlegden. Pagina’s vol hadden we geschreven, in wanhopige hanenpoten, met heel veel uitroeptekens en onderstrepingen. Het leken de woorden van iemand die op een zinkend schip zat, woorden waar zijn nabestaanden letterlijk kippenvel van zouden krijgen. ‘Hadden we het maar geweten,’ zouden ze kreunen. ‘O, lieve god, hadden we het maar geweten.’

Maar wat viel er eigenlijk te weten? Als een meisje van vijftien aanbiedt om een avond op je kinderen te passen, spreekt het voor zich dat je navraag doet bij haar ouders, wat informatie verzamelt. Maar bij een volwassen vrouw vraag je niet om referenties, en zéker niet als de vrouw in kwestie blank is.

Onze moeder kon zich niet meer herinneren waar ze mevrouw Peacock had gevonden. ‘Een advertentie in de krant,’ zei ze de ene keer, en de andere: ‘Ik weet het niet, misschien had ze opgepast voor iemand van de club.’

Maar wie van de club zou zo’n mens in dienst nemen? Om lid te worden moest je aan bepaalde eisen voldoen en één ervan was dat je geen mensen als mevrouw Peacock kende. Je ging nergens heen waar zij at of ter kerke ging, en je stelde haar al helemaal niet je huis ter beschikking.

==

Ik rook al onraad zodra haar auto voorreed, een oud brik met achter het stuur een kerel met ontbloot bovenlijf. Hij zag eruit alsof hij net oud genoeg was om zich te scheren en bleef zitten terwijl de gedaante naast hem de deur openduwde en moeizaam uitstapte. Dat was mevrouw Peacock, en het eerste wat me opviel was haar haar, dat de kleur van margarine had en in golfjes tot op haar middel viel. Het was het soort haar dat je bij een zeemeermin verwachtte, géén gezicht bij een vrouw van zestig die niet gewoon stevig maar uitgesproken dik was, en bewoog alsof elke stap haar laatste kon zijn.

‘Mam!’ riep ik, en op het moment dat mijn moeder naar buiten stapte, reed de kerel met het ontblote bovenlijf achteruit de oprit af en vervolgens de straat uit.

‘Was dat uw man?’ vroeg mijn moeder en mevrouw Peacock keek naar de plek waar de auto had gestaan.

‘Nah,’ zei ze. ‘Da’s gewoon Keith.’

Niet ‘mijn neefje Keith’ of ‘Keith, die bij het benzinestation werkt en in vijf staten gezocht wordt,’ nee: ‘gewoon Keith,’ alsof we een boek over haar leven hadden gelezen en geacht werden ons alle personages te herinneren.

Ze zou dat de rest van de week nog heel vaak doen en ik zou haar erom gaan haten. Iemand belde naar ons huis en nadat ze had opgehangen zei ze: ‘Dat was dan Eugene,’ of: ‘Ik zei nog zo tegen Vicky, je mot me hier niet bellen.’

‘Wie is Eugene?’ vroegen we dan. ‘Wat heeft Vicky dan voor ergs gedaan?’ Waarop ze zei dat we ons met onze eigen zaken moesten bemoeien.

Ze had een bepaald air, niet alsof ze beter was dan wij, maar alsof ze even goed was als wij. En dat was gewoon niet zo. Moest je haar koffer zien, met touw dichtgebonden! Moest je haar gemompel horen, er kwam geen normale zin uit. Een beleefd iemand zou haar bewondering laten blijken als ze een rondleiding door het huis kreeg, maar afgezien van een paar vragen over het fornuis zei mevrouw Peacock heel weinig en ze haalde alleen maar haar schouders op toen haar de grote badkamer werd getoond, waar het woord ‘grote’ in voorkomt en je je machtig en blij met het leven door hoort te voelen. Ik heb wel beter gezien, lag er in haar blik te lezen, maar ik geloofde het geen moment.

De eerste twee keer dat mijn ouders op vakantie gingen, waren mijn zusjes en ik met hen mee naar de deur gelopen en zeiden we dat we hen vreselijk zouden missen. Pure komedie, bedoeld om gevoelig en Engels te lijken, maar dit keer meenden we het. ‘O, doe toch niet zo kinderachtig,’ zei onze moeder. ‘Het is maar voor een weekje.’ Toen wierp ze mevrouw Peacock de blik toe die kinderen-wat-doe-je-eraan betekent.

Er bestond een bijbehorende blik die ik-zou-het-ook-niet-weten betekende, maar mevrouw Peacock wierp hem niet terug, want ze wist precies wat ze eraan ging doen: ons tot slavernij dwingen. Iets anders kon je het niet noemen. Een uur nadat mijn ouders waren vertrokken lag ze op haar buik op hun bed, met niets anders aan dan haar onderjurk. Die had, net als haar huid, de kleur van vaseline, een onkleur eigenlijk, die er nog beroerder uitzag bij geel haar. En dan die grote blote benen, met putjes in de knieholten, en het grillige streeppatroon van haar donkerpaarse aderen.

Mijn zusjes en ik probeerden het met diplomatie. ‘Is er soms geen wérk dat heel misschien gedaan moet worden?’

‘Jij daar, met die bril op.’ Mevrouw Peacock wees naar mijn zus Gretchen. ‘Je mama zei dat er wat flessies prik in de keuken staan. Ga d’r eens een voor me halen.’

‘Bedoelt u cola?’ vroeg Gretchen.

‘Mij best,’ zei mevrouw Peacock. ‘En doe ’t in een beker met ijs d’r in.’

Terwijl Gretchen de cola haalde, kreeg ik opdracht de gordijnen te sluiten. Het was in mijn ogen een idee dat grensde aan waanzin, en ik deed mijn best haar ervan af te brengen. ‘Het privé-terras is het mooiste aspect van uw kamer,’ zei ik. ‘Wilt u écht de boel dichtdoen terwijl de zon nog schijnt?’

Ze wilde het echt. Toen vroeg ze om haar koffer. Mijn zusje Amy legde hem op bed en we keken toe hoe mevrouw Peacock het touw loshaalde, even rondgrabbelde en een plastic hand aan een dertig centimeter lange stok tevoorschijn haalde. Het werkzame gedeelte was niet groter dan een apenklauwtje. De vingers waren licht gekromd, alsof ze onder het bedelen bevroren waren. Het was een walgelijk ding, met glibberige nagels van het vet, en in de week die komen ging zouden we het nog vaak genoeg te zien krijgen. Tot op de dag van vandaag deinzen mijn zussen en ik terug als een van onze vriendjes vraagt om zijn rug te krabben. ‘Schuur maar met je rug tegen een bakstenen muur,’ zeggen we. ‘Huur een verpleegster in, maar bij mij moet je niet wezen. Ik heb mijn tijd gediend.’

Niemand had het aan het eind van de jaren zestig over rsi, maar dat wil niet zeggen dat het niet bestond. Er was alleen geen woord voor. Keer op keer gingen we met het klauwtje over de rug van mevrouw Peacock, waarbij de vingers witte sporen en soms striemen achterlieten. ‘Niet zo hard,’ zei ze dan, met de bandjes van haar onderjurk halverwege haar onderarmen en haar gezicht platgedrukt in de goudkleurige sprei. ‘Ik bennie van steen, hoor.’

Dat was wel duidelijk. Steen zweette niet. Steen stonk niet en kreeg geen uitslag, en er groeiden al helemaal geen kleine zwarte haartjes tussen de schouderbladen. Het laatste brachten we onder de aandacht van mevrouw Peacock en ze reageerde met de woorden: ‘Azzof júllie die klotedingen niet hebben, ze laten d’r eige alleen nog niet zien.’

Die zin werd verbatim opgeschreven en hardop voorgedragen tijdens de dagelijkse crisisbesprekingen die mijn zusjes en ik in het bos achter ons huis waren gaan voeren. ‘Azzof júllie die klotedingen niet hebben, ze laten d’r eige alleen nog niet zien.’ Het klonk ijzingwekkend als we haar stem nadeden, maar helemáál als we de zin op een normale toon oplazen, zonder het gemompel en het platte accent.

‘Spreekt geen Engels,’ schreef ik in het klachtenboek. ‘Laat om de andere minuut het woord “klote” vallen. Is een klote kok van niks.’

Het laatste was niet helemaal waar, maar het had geen kwaad gekund als ze haar repertoire wat had uitgebreid. Gehakt met tomatensaus, gehakt met tomatensaus, gehakt met tomatensaus, dat ons werd voorgehouden alsof het steak was. Wie wilde eten moest het eerst verdienen, en dat betekende glazen frisdrank aandragen, haar haar borstelen, het apenklauwtje in haar schouders boren tot ze kreunde. Etenstijd kwam en ging, maar zij zat zo vol van de cola en chips dat ze het niet eens merkte, totdat een van ons het waagde er een opmerking over te maken. ‘Azzie zo’n honger heb, waarom trekkie je mond dan niet open? Ik ken toch zeker geen gedachten lezen? Ik ben verdomme niet paranormaal of zo.’

Daarna kletterde ze rond in de keuken, en met lillende bovenarmen kwakte ze de pan op het gas, mikte er wat gehakt in en goot er ketchup over.

Mijn zusjes en ik zaten aan tafel, maar mevrouw Peacock at staand, als een koe, vonden we, een koe met een telefoon: ‘Zeg Curtis van me dat azzie Tanya niet naar de hoorzitting van R.C. rijdt, dat-ie dan met mij én Gene junior te maken krijgt, en daar kennie van opaan.’

De telefoontjes herinnerden haar eraan dat ze van alles misliep. Gebeurtenissen bereikten een kritiek punt: het drama met Ray, het akkefietje tussen Kim en Lucille, en zij zat hier, mijlenver overal vandaan. Zo zag ze ons huis: als het eind van de aarde. Nog een paar jaar en ik zou de eerste zijn om haar gelijk te geven, maar toen ik elf was en je nog de verse vurenhouten steunbalken achter de gipsplaatwanden kon ruiken, dacht ik dat er geen mooiere plek bestond.

‘Ik zou weleens willen zien waar zíj woont,’ zei ik tegen mijn zusje Lisa.

En we kregen het nog te zien ook. Voor straf.

==

Dat gebeurde op dag vijf en het was Amy’s schuld, althans volgens mevrouw Peacock. Elke volwassene met een beetje gezond verstand, iedere vrouw met kinderen, zou zelf de schuld op zich genomen hebben. Ach ja, zou ze gedacht hebben, het kon ook niet uitblijven. Zeven jaar oud meisje, met een lamme arm van het urenlange ruggenkrabben, brengt de apenklauw naar de grote badkamer, waar hij uit haar hand valt en op de tegelvloer klettert. De vingers breken in één klap af en er blijft niets over dan een gekarteld vuistje aan het uiteinde van een stok.

‘Dat hebbie mooi voor mekaar,’ zei mevrouw Peacock. Wij allemaal zonder eten naar bed. En de volgende ochtend kwam Keith voorrijden, nog steeds met ontbloot bovenlijf. Hij toeterde op de oprit en ze riep door de gesloten deur dat hij verdomme effe moest dimme.

‘Ik denk niet dat hij u kan horen,’ zei Gretchen, en mevrouw Peacock liet haar weten dat ze die grote mond van haar zat was. Ze was die grote mond van ons allemaal zat en dus wurmden we ons zwijgend in de auto. Terwijl Keith een warrig verhaal over hemzelf en ene Sherwood vertelde, scheurde hij het Raleigh dat wij kenden voorbij en reed hij een buurt in vol blaffende honden en opritten van grind. De huizen zagen eruit alsof ze door een kind getekend waren: een rij gammele vierkanten met een driehoek erop. Voeg een deur toe, voeg twee ramen toe. Overweeg een boom in de voortuin te zetten en laat de gedachte dan varen omdat takken de moeite niet waard zijn.

Mevrouw Peacocks huis was in tweeën opgedeeld; zij woonde aan de achterkant en iemand die Leslie heette aan de voorkant. Een man die Leslie heette, en die in een combatpak bij zijn brievenbus stond te ravotten met een dobermannpincher toen wij kwamen aanrijden. Ik dacht dat hij een dreigende blik op zou zetten bij het zien van mevrouw Peacock, maar in plaats daarvan glimlachte hij en zwaaide, en zij zwaaide terug. Vijf kinderen op elkaar gepakt op de achterbank, kinderen die stonden te trappelen om te melden dat ze ontvoerd waren, maar Leslie leek ons al evenmin op te merken als Keith.

Toen de auto stilhield, draaide mevrouw Peacock zich om op de voorbank en kondigde aan dat ze werk te doen had.

‘Ga uw gang,’ zei we tegen haar. ‘Wij wachten hier wel.’

‘Dat hadden jullie gedroomd,’ zei ze.

We begonnen buiten. We raapten drollen op die daar gedeponeerd waren door de dobermann, die Rascal bleek te heten. De voortuin was één groot mijnenveld, maar de achtertuin, die werd bijgehouden door mevrouw Peacock, zag er verbazingwekkend normaal uit, beter dan normaal, eigenlijk. Er was een klein grasveldje met langs de randen een smal perkje met laaggroeiende bloemen, viooltjes denk ik. Er stonden meer bloemen op het plaatsje achter haar deur, de meeste in plastic potten en in het gezelschap van kleine keramische dieren: een eekhoorn waarvan de staart was afgebroken, een glimlachende pad.

Ik had me mevrouw Peacock voorgesteld als iemand die de betekenis van het woord ‘schattig’ niet kende, en dus was het een schok toen we haar helft van het huis binnenliepen en zagen dat het helemaal vol met poppen stond. Het moeten er zeker honderd geweest zijn, allemaal in één kamer gepropt. Sommige poppen zaten op de televisie, andere stonden met hun voeten op de ventilator geplakt, en de rest was in muurvullende kasten gestouwd. Het vreemde was, vond ik, dat ze ze niet op kleur of kwaliteit bij elkaar had gezet. Een mannequin in een elegante jurk viel bijvoorbeeld totaal in het niet naast een goedkope huilbaby of een klein meisje dat schijnbaar te dicht in de buurt van de kookplaat was gekomen, met haar verschroeide haar en tot een frons misvormde gezicht.

‘Regel één is dat niemand niks aanraakt,’ zei mevrouw Peacock. ‘Niemand niet en voor niks niet.’

Ze vond blijkbaar dat haar huis iets bijzonders was, een kinderparadijs, een sprookjesland, maar naar mijn mening was het er alleen maar propvol.

‘Én donker,’ voegden mijn zussen er later aan toe. ‘Én warm én het stonk er.’

Mevrouw Peacock had boven haar buffet een plastic bekertjeshouder aan de muur hangen. Haar pantoffels liet ze naast de wc-deur staan en in elk ervan zat een kleine trollenpop, met zijn haar naar achteren geblazen alsof hij flink tegenwind had. ‘Kijk,’ zei ze tegen ons. ”t Is net of dat ze in een bootje varen!’

‘O ja,’ zeiden we. ‘Geweldig hoor.’

Daarna wees ze ons op een miniatuurkeuken die uitgestald stond op een van de onderste planken. ‘De koelkast was kaduuk, dus he’k een nieuwe gemaakt van een lucifersdosie. Ga maar wat dichterbij staan, dan kennie ’t zien.’

‘Hebt u dit gemáákt?’ riepen we uit, hoewel je dat natuurlijk zo kon zien. Het strijkvlak zei al genoeg.

Mevrouw Peacock probeerde duidelijk een goede gastvrouw te zijn, maar ik wilde dat ze ermee ophield. Ik had mijn mening over haar al gevormd en op papier gezet, en ik zou het rapport alleen maar vertroebelen als ik haar vriendelijke gebaren erin opnam. Net als ieder ander jongetje dat naar groep zeven ging, wilde ik dat mijn schurken slecht waren en dat ook bleven; dat ze zich als Dracula gedroegen en niet als het monster van Frankenstein dat alles verpestte door dat boerenmeisje een bloem te geven. Hij maakte het nog een beetje goed door haar een paar minuten later te verzuipen, maar toch, je bekeek hem niet langer met dezelfde ogen. Mijn zusjes en ik wilden mevrouw Peacock niet begrijpen. We wilden haar alleen maar haten, en dus waren we opgelucht toen ze haar kledingkast opende en er een andere rugkrabber uit opdiepte, haar goeie, zo te zien. Hij was niet groter dan het eerdere model, maar het handje was slanker en verfijnder, eerder dat van een dame dan van een aapje. Zodra ze hem had, smolt haar gastvrouwenrol als sneeuw voor de zon. Meteen ging het mannenshirt uit dat ze over haar onderjurk aanhad. Ze nam haar positie op het bed in, omgeven door de babypoppen die ze ‘poppenbaby’s’ noemde. Gretchen was als eerste aan de beurt en de rest van ons werd naar buiten gestuurd om in de brandende zon onkruid te wieden.

‘Godzijdank,’ zei ik tegen Lisa. ‘Ik was heel even bang dat we nog medelijden met haar moesten krijgen.’

==

Als kinderen geloofden we dat mevrouw Peacock gek was, een verzamelnaam die we gebruikten voor iedereen die niet gevoelig was voor onze charme. Maar als volwassenen zijn we iets specifieker en vragen we ons af of ze niet klinisch depressief was. De drastische stemmingswisselingen, het urenlange slapen, zo’n intense neerslachtigheid dat ze niet in staat was zich aan te kleden of zich te wassen... Vandaar de onderjurk, vandaar het haar dat in de loop van de week steeds vetter werd en een blijvende vlek achterliet op de goudkleurige beddensprei van onze ouders.

‘Ik vraag me af of ze in een inrichting had gezeten,’ zei Lisa een keer. ‘Misschien had ze elektroshocktherapie gehad. Dat deden ze toen nog, het arme mens.’

We zouden als kinderen graag zo meelevend zijn geweest, maar we hadden onze lijst al opgesteld en het was ondenkbaar dat we die van tafel zouden vegen vanwege een stom lucifersdoosje. Onze ouders kwamen terug van hun vakantie en voordat ze goed en wel de auto uit waren, stortten we ons massaal op hen, allemaal door elkaar kakelend. ‘Ze heeft ons meegenomen naar haar krot en drollen laten oprapen.’ ‘Ze heeft ons een keer zonder eten naar bed gestuurd.’ ‘Ze zei dat de grote badkamer lelijk was en dat het stom van jullie was om airconditioning te hebben.’

‘Oké, oké,’ zei onze moeder. ‘Jezus, kalm aan een beetje.’

‘Ze heeft ons haar rug laten krabben tot onze armen er bijna af vielen.’ ‘Ze heeft elke avond gehakt met tomatensaus gemaakt, en toen de broodjes op waren zei ze dat we het op crackers moesten eten.’

We waren nog steeds aan het ratelen toen mevrouw Peacock uit de ontbijterker stapte en in de carport verscheen. Ze was aangekleed, dit keer, en had zelfs schoenen aan, maar het was te laat om te doen of ze normaal was. In tegenwoordigheid van mijn moeder, die zongebruind en mooi was, zag ze er nog ongezonder, bijna griezelig uit, met haar mond verwrongen tot een bizarre grijns.

‘Ze heeft de hele week in bed gelegen en pas gisteravond de was gedaan.’

Vermoedelijk verwachtte ik een gewelddadige confrontatie. Hoe valt mijn teleurstelling anders te verklaren toen mijn moeder, in plaats van mevrouw Peacock een klap in het gezicht te geven, haar in de ogen keek en zei: ‘Ach, ga toch weg. Daar geloof ik helemaal niets van.’ Het was een frase die ze gebruikte wanneer ze elk woord geloofde, maar te moe was om zich er druk over te maken.

‘Maar ze heeft ons ontvoerd.’

‘Nou, gelijk heeft ze.’ Onze moeder leidde mevrouw Peacock naar binnen en liet mijn zusjes en mij in de carport achter. ‘Zijn ze niet verschrikkelijk?’ zei ze. ‘Eerlijk waar, ik weet niet hoe u het een hele week met ze hebt uitgehouden.’

‘U weet niet hoe zíj het met óns heeft uitgehouden?’

Beng! ging de deur, recht in ons gezicht, en toen ging mijn moeder met haar gaste in de ontbijterker zitten en bood haar iets te drinken aan.

Omlijst door het raam zagen ze eruit als figuren op een toneel, twee personages die elkaars tegenpolen lijken en dan ontdekken dat ze een hoop gemeen hebben: een even moeilijke jeugd, een voorliefde voor de goedkope bourgognes van Californië en een wederzijdse onverschilligheid voor het rumoerige middagpubliek, dat van achter het open gordijn een fluitconcert geeft.

Beter wonen

Als het om de inrichting van haar huis ging, was mijn moeder uitermate praktisch. Ze kreeg al snel door dat kinderen alles kapotmaken wat je voor hun neus zet, dus voor het grootste deel van mijn jeugd werd ons meubilair uitgekozen op grond van zijn duurzaamheid in plaats van zijn schoonheid. De enige uitzondering was de eetkamerset die mijn ouders kort na hun trouwen hadden gekocht. Als een gast zijn oog langer dan een seconde op het buffet liet vallen, was mijn moeder er als de kippen bij om naar een compliment te vissen. ‘Vind je het mooi?’ vroeg ze dan. ‘Het komt uit Scandinavië!’ We kwamen erachter dat dit de naam van een streek was, een koud en verlaten gebied waar de mensen binnenbleven en moorden op deurknoppen beraamden.

Het buffet was, evenals de tafel, een toonbeeld van elegantie en eenvoud. De set was van teakhout gemaakt en behandeld met tungolie. Daardoor kwam het karakter van het hout goed naar voren en leek er, op bepaalde momenten van de dag, haast een gouden gloed over te liggen. Er was niets mooiers dan onze eetkamer, vooral nadat mijn vader de muren met kurk had bedekt. Het was niet het soort dat je voor prikborden gebruikt, maar een ruw en donker materiaal, met de kleur van vochtige dennenschors. Als dan nog de kaarsjes onder het komfoor werden aangestoken en de tafel werd gedekt met het zelden gebruikte servies met de houtskooltextuur, was het net een plaatje.

Ik koesterde de gedachte dat deze eetkamer de essentie van mijn familie vormde. Gedurende mijn hele kindertijd beleefde ik er veel genoegen aan, maar toen werd ik zestien en besloot ik dat ik er niets meer aan vond. Wat me van gedachte deed veranderen was een televisieprogramma, een wekelijks drama over een hechte familie in Virginia tijdens de Depressie. Deze familie had geen vruchtenpers of een lidmaatschapskaart van de countryclub, maar ze hadden elkaar – en bovendien een fantastisch oud huis, dat in de jaren twintig of zo gebouwd was. Al hun slaapkamers hadden schuine schrootjeswanden en olielampen die alles in een teer, gouden licht deden baden. Ik zou het woord ‘romantisch’ niet in de mond hebben genomen, maar dat vond ik het wel.

‘Dacht je dat die vooroorlogse jaren gezellig waren?’ vroeg mijn vader op een keer. ‘Probeer maar eens om vijf uur ’s ochtends op te staan om in een dikke laag sneeuw op straat kranten te verkopen. Ik heb het gedaan, en het was bepaald geen lolletje.’

‘Goh,’ zei ik tegen hem, ‘jammer dat u het niet wist te waarderen.’

Net als alle mensen die nostalgie hebben naar een tijd waarin ze niet geleefd hebben, verkoos ik de kleine ongemakken weg te denken: polio, bijvoorbeeld, of het idee dat je gestoofde eekhoorn moest eten. De wereld had toen gewoonweg meer grandeur. Hij was beschaafder op de een of andere manier, en mooier om naar te kijken. En al die geschiedenis! Was het niet rampzalig om in een huis te wonen dat niet ouder was dan onze kat?

‘Nee,’ zei mijn vader. ‘Absoluut niet.’

Mijn moeder was het met hem eens: ‘Ingeklemd zitten tussen de buren, door de slaapkamer van mijn ouders moeten lopen om in de keuken te komen. Als je denkt dat dat leuk was, dan heb je nog nooit je grootvader gezien zonder z’n gebit in.’

Ze waren meer dan bereid hun verleden achter zich te laten en reageerden heftig toen mijn zusje Gretchen en ik het mee naar huis begonnen te slepen. ‘De Andrews Sisters?’ Mijn vader kreunde. ‘Waarom zou je dáár in godsnaam naar willen luisteren?’

Toen ik kleren begon te kopen van het Leger des Heils ging hij helemaal door het lint, en niet geheel ten onrechte, waarschijnlijk. De bretels en knickerbockers waren al erg genoeg, maar toen ik er een hoge hoed bij opzette posteerde hij zich in de deuropening en hield hij me fysiek tegen toen ik naar buiten wilde gaan. ‘Het slaat nergens op,’ hoor ik hem nog zeggen. ‘Die hoed met die broek, en dan die plateauzolen eronder...’ Woorden schoten hem even tekort, en dus stond hij daar met zijn handen te zwaaien, ongetwijfeld wensend dat ze allebei een toverstokje vasthielden. ‘Je ziet er gewoon... níet uit.’

In mijn optiek was niet mijn outfit het probleem, maar mijn context. Oké, ik stak inderdaad vreemd af bij een Scandinavisch buffet, maar als je me in de juiste omgeving zette, zag ik er zonder twijfel volkomen normaal uit.

‘De omgeving die je zoekt heet een psychiatrische inrichting,’ zei mijn vader. ‘En geef me nu verdomme die hoed, voordat ik hem van je kop af brand.’

Ik verlangde ernaar ergens te wonen waar de geschiedenis gerespecteerd werd en vier jaar later vond ik eindelijk zo’n plek, in Chapel Hill in North Carolina. Ik was erheen gegaan om een oude vriend van de middelbare school op te zoeken en omdat ik even zonder werk zat en geen echte verplichtingen had besloot ik er een tijdje te blijven en misschien een baantje als afwashulp te zoeken. Het restaurant dat me aannam was een begrip in Chapel Hill, een en al donker hout en vensters zo klein als speelkaarten. Het eten was er niet slecht, maar de zaak stond vooral bekend om de klassieke muziek die de eigenaar, ene meneer Byron, de eetzaal in pompte. Een normaal mens zou een verzamelbandje hebben opgezet, maar hij nam zijn verantwoordelijkheden zeer serieus en organiseerde elke maaltijd alsof het om een muziekfestival ging. Ik hoopte dat het afwaswerk zou leiden tot een baantje in de eetzaal, tafels afruimen en uiteindelijk bedienen, maar ik hield die aspiraties voor me. Gekleed als ik was in een rijbroek en een smokingjasje, mocht ik blij zijn dat ik überhaupt was aangenomen.

Zodra ik mijn eerste loon binnen had, ging ik op zoek naar een woning. Ik had twee eisen: het moest goedkoop zijn en dicht bij waar ik werkte, en op beide punten slaagde ik. Ik had niet kunnen dromen dat het huis zo oud en ongerept zou zijn, een heus pension. De eigenaresse hing net haar bordje kamer te huur recht toen ik voorbijliep, en onze blikken kruisten elkaar met een uitdrukking die zei: voorwaar, vreemdeling, u en ik zijn gelijkgestemde zielen! We zagen er allebei uit als figuren uit een krakerig bioscoopjournaal: ik als de werkloze fabrieksarbeider met een hoornen veiligheidsbril op mijn neus en een lange tweedjas aan die twee maten te groot was, en zij als de kranige weduwe, die kamers verhuurde om de eindjes aan elkaar te knopen. ‘Neem me niet kwalijk,’ riep ik, ‘maar is die hoed nog uit de jaren veertig?’

De vrouw bracht haar handen naar haar hoofd en zette iets recht wat eruitzag als een handjevol kersen die van een fluwelen schotel af dreigden te rollen. ‘Jazeker, dat klopt,’ zei ze. ‘Wat knap dat je dat ziet.’ Ik zal haar hier Rosemary Dowd noemen, en toen ze zich voorstelde probeerde ik te raden hoe oud ze was. Ik was eventjes misleid door haar make-up, die aan de zware kant was en onder andere bestond uit een dikke laag perzikkleurig poeder. Vanaf een afstand leek haar haar wit, maar nu zag ik dat er gele strepen in zaten, lukraak verspreid, als sneeuw waar iemand op gepiest heeft. Ze had wel iets mannelijks, maar dat kwam eerder door haar kleren dan door haar gezicht. Zowel haar jasje als haar blouse had schoudervullingen, en als ze beide tegelijk aanhad paste ze nauwelijks door de deur. Voor ieder ander zou dat een probleem zijn, maar Rosemary ging niet vaak naar buiten. En waarom zou ze ook?

Ik was de drempel nog niet over of ik besloot de kamer te nemen. Ik was meteen verkocht toen ik het huis van binnen zag. Sommige mensen zouden het misschien sjofel vinden (‘een krot’ noemde mijn vader het op een gegeven moment) maar tenzij je ze opeet, heeft nog nooit iemand iets gekregen van een paar duizend verfschilfers. Hetzelfde gold voor de krakende veranda aan de voorkant en de dakspanen die hier en daar ontbraken. Je kon je gemakkelijk voorstellen dat het huis, dat aan de rand van een parkeerplaats van de universiteit lag, uit de hemel was komen vallen, net als dat van Dorothy in The Wizard of Oz, maar dan met een extra verdieping. En dan had je de binnenkant, die nog beter was. De voordeur kwam uit op een woonkamer of, zoals Rosemary het noemde, de ‘salon’. Het was een ouderwetse maar toepasselijke benaming. Fluwelen gordijnen omlijstten de ramen. Een flets bloemetjesbehang sierde de muren en er lagen overal gehaakte kleedjes, plat op tafeltjes en hangend als spinnenwebben aan de rugleuningen van overdadig gestoffeerde meubels. Ik liet mijn blik van het ene voorwerp naar het andere gaan en net als mijn moeder met haar eettafelset hield Rosemary precies in de gaten waar mijn oog op viel. ‘Ik zie dat je mijn Davenport mooi vindt,’ zei ze, en: ‘Zulke lampen vind je niet meer. Het is een echte Stephanie.’

Het kwam niet als een verrassing dat ze antiek in- en verkocht of ‘erin liefhebberde’, zoals ze zei. Elk beschikbaar oppervlak stond volgepropt met spulletjes: groene glazen snoepjesschalen, ingelijste foto’s van filmsterren, sigarettendoosjes met een monogram op het deksel. Een paraplu leunde tegen een open scheepskist en toen ik opmerkte dat het handvat van bakeliet was trok mijn nieuwe huisbazin de spelden uit haar schaal met kersen en voorspelde dat zij en ik het uitstekend met elkaar zouden kunnen vinden.

En maandenlang was dat ook zo. Rosemary woonde op de begane grond, in een paar afgesloten kamers die ze haar ‘vertrekken’ noemde. De deur die ernaartoe leidde kwam uit op de salon en als ik buiten stond kon ik soms haar televisie horen. Dat kwam op mij over als een soort verraad, net zoiets als wanneer je een biljarttafel in de piramide van Cheops zette, maar ze verzekerde me dat het een oud toestel was: ‘mijn “modelteevee” ’ noemde ze het.

Mijn kamer was boven, en in een brief naar huis beschreef ik hem als ‘tiptop’. Een betere impressie viel er niet te geven van mijn afbladderende behang en de manier waarop het alles met elkaar in harmonie bracht. Het bed, het bureau, de verkoperde vloerlamp: ze stonden me allemaal op te wachten, en hoewel sommige meubels hun beste tijd hadden gehad (de gastenstoel had bijvoorbeeld geen zitting) was er in elk geval niets bij wat niet oud was. Vanuit mijn raam kon ik de parkeerplaats zien, en daarachter de drukke weg die naar het restaurant leidde. Het deed Rosemary deugd dat ik in zo’n eerbiedwaardige zaak werkte. ‘Het past bij je,’ zei ze. ‘En trek het je niet aan dat je als afwashulp werkt. Volgens mij heeft zelfs Gable dat nog een tijdje gedaan.’

‘Echt waar?’

Ik vond mezelf reuzeknap, dat ik al haar verwijzingen begreep. De andere huurder wist niet eens wie Charlie Chan was, en dat terwijl hij half Koreaans was! Ik zag hem zo nu en dan in de gang; volgens mij was hij een scheikundestudent. Er was nog een derde kamer, maar in verband met waterschade had Rosemary wat moeite de kamer verhuurd te krijgen. ‘Niet dat het me veel kan schelen,’ vertrouwde ze me toe. ‘In mijn werk gaat het meer om kwaliteit dan om kwantiteit.’

Ik verhuisde begin januari, en die hele winter lang voelde mijn leven als een mooie droom. Als ik aan het eind van de dag thuiskwam zat Rosemary in de salon, net als ik in vol ornaat. ‘Aha!’ zei ze altijd. ‘Precies de jongeman die ik zocht.’ En dan haalde ze een nieuwe schat tevoorschijn die ze bij een inboedelveiling had gekocht en legde uit wat er zo waardevol aan was. ‘Op de meeste modernere Fire King-broodvormen is het helmpje van het merk ingegraveerd in plaats van in re-liëf aangebracht.’

Het idee was dat we anders waren, niet zoals de rest van Amerika, met zijn radarverklikkers en grote winkelcentra en ronddraaiende douchekoppen. ‘Als het niet spiksplinternieuw is willen ze er niks van weten,’ klaagde Rosemary. ‘Geef ze de Liberty Bell en ze zaniken over de barst die erin zit. Zo zijn de mensen tegenwoordig. Ik zie het overal.’

Er was een radiozender in Raleigh die oude programma’s uitzond en soms, als we een goede ontvangst hadden, zaten we ’s avonds op de Davenport-sofa en luisterden naar Jack Benny of Fibber McGee and Molly. Rosemary verstelde met haar nostalgische naaigerei een versleten uniform van het Amerikaanse Vrouwenkorps, terwijl ik in de open haard staarde en wenste dat die het nog deed. Soms bladerden we door wat oude nummers van het tijdschrift Look. En soms deed de wind de ramen in hun sponningen trillen, waarop we een quilt over onze knieën trokken en de bedwelmende geur van mottenballen opsnoven.

Ik hoopte dat onze levens altijd zo zouden blijven, maar het verleden kwam onvermijdelijk aankloppen. Niet het goeie soort dat als verzamelobject kon dienen, maar het verkeerde soort dat aan artritis leed. Op een middag ergens begin april kwam ik terug uit mijn werk en trof ik een verdwaald uitziende, witharige vrouw in de salon aan. Haar vingers waren stijf en misvormd, dus in plaats van een hand te geven salueerde ik vluchtig. Ze stelde zich voor als ‘zuster Sykes’. Ik dacht dat ze haar misschien binnen de Kerk zo noemden, maar toen kwam Rosemary haar vertrekken uit en vertelde me knarsetandend dat ze van beroepswege zo werd genoemd.

‘Moeder hier was vroeger paragnost,’ legde ze uit. ‘Had een pak tarotkaarten en een kristallen bal en maakte de mensen alle lariekoek wijs die ze maar wilden horen.’

‘Dat klopt,’ grinnikte zuster Sykes.

Je zou denken dat iemand die zelf af en toe een tulband droeg, het leuk vond een paragnost als moeder te hebben, maar Rosemary was er wel klaar mee. ‘Als ze dertig jaar geleden had voorspeld dat ik op een dag voor haar zou moeten zorgen, had ik mijn hoofd in de oven gestoken en me van kant gemaakt,’ zei ze tegen me.

==

Juni brak aan en de scheikundestudent studeerde af. Zijn kamer werd verhuurd aan een jongeman die Chaz heette en zijn brood verdiende als wegwerker. ‘Ken je die gasten die met die vlaggen staan te zwaaien?’ zei hij. ‘Dat ben ik, dus. Dat is mijn werk.’

Hij had een gebeeldhouwd gezicht dat je niet snel vergat, precies wat je bij zo’n naam verwachtte, en nadat ik besloten had dat hij iets te knap was begon ik naar tekortkomingen te speuren. De gespleten onderlip maakte hem alleen maar aantrekkelijker, dus concentreerde ik me op zijn haar, dat duidelijk geföhnd was, en op het snoer turkooisjes dat zichtbaar was onder zijn open shirt.

‘Waar kijk je naar?’ vroeg hij, en voordat ik de kans kreeg te blozen begon hij me te vertellen over zijn ex-vriendin. Ze hadden een half jaar samengewoond, in een flatje achter de buurtsupermarkt, maar toen had ze hem bedrogen met ene Robby, een klootzak die aan de universiteit van North Carolina studeerde met als hoofdvak het verzieken van andermans leven. ‘Jij bent toch niet ook zo’n verwaand studentje?’ vroeg hij.

Ik had waarschijnlijk ‘Nee’ moeten zeggen in plaats van ‘Op het moment niet.’

‘Wat heb je gestudeerd?’ vroeg hij. ‘Bankroof?’

‘Pardon?’

‘Je kleren,’ zei hij. ‘Jij en dat mens beneden zien eruit als die lui uit Bonnie and Clyde, niet de hoofdrolspelers, maar die andere gasten. Die gasten die alles verkloten.’

‘Tja eh... We zijn nogal bijzonder.’

‘Bijzonder raar,’ zei hij, en toen lachte hij, als om te suggereren dat we even goeie vrienden waren. ‘Maar goed, ik heb geen tijd om maar wat te staan ouwehoeren. Ik duik de kroeg in met een vriend.’

Dat deed hij elke keer: een gesprek beginnen en het abrupt afbreken, alsof ik hém aan de praat hield. Voordat Chaz in huis kwam was het boven redelijk rustig. Nu hoorde ik het geluid van zijn radio door de muur heen, een rockzender die het een stuk moeilijker maakte om me in te beelden dat ik in een nobeler tijdsgewricht leefde. Wanneer hij zich verveelde klopte hij op mijn deur en verordonneerde me hem een sigaret te geven. Vervolgens ging hij hem staan oproken, klagend dat mijn kamer te schoon was, mijn schetsen te schetsmatig, mijn ouderwetse kamerjas te ouderwets. ‘Nou, ’t is mooi geweest,’ zei hij dan. ‘Ik heb zelf ook nog een leven.’ Dat gebeurde wel drie of vier keer op een avond.

Terwijl Chaz het leven op de eerste etage veranderde, veranderde zuster Sykes het op de begane grond. Op een ochtend ging ik kijken of er post voor me was, toen ik Rosemary tegenkwam in het soort kleren dat iedereen van haar leeftijd droeg: geen hoed of toneelsieraden, gewoon een lange broek en een saaie blouse zonder schoudervullingen. Ze droeg bovendien geen make-up en had verzuimd krullers in haar haar te doen. ‘Wat moet ik ervan zeggen?’ zei ze. ‘Dergelijke luister kost tijd, en die lijk ik de laatste tijd niet te hebben.’ Met de salon, die altijd keurig op orde was geweest, was het ook bergafwaarts gegaan. Nu stonden er blikjes ijstheepoeder op de oude Victrola-fonograaf, en dozen vol potten en pannen stonden in de hoek waar vroeger het dressoir prijkte. Luisteren naar Jack Benny was er niet meer bij, want op dat tijdstip ging zuster Sykes in bad. ‘Hare majesteit’ noemde Rosemary haar.

Later die zomer, net na Onafhankelijkheidsdag, kwam ik beneden en trof een paar witte koffers naast de voordeur aan. Ik hoopte dat iemand op het punt stond te vertrekken – Chaz, om precies te zijn – maar het bleek dat de bagage kwam in plaats van ging. ‘Mag ik je mijn dochter voorstellen,’ zei Rosemary, op dezelfde verbolgen toon waarmee ze haar moeder had voorgesteld. De jonge vrouw (ik zal haar Ava noemen) pakte een haarlok die langs haar gezicht hing en stopte hem in haar mond. Ze was broodmager en heel bleek, gekleed in een spijkerbroek en een cowboyhemd. ‘In haar eigen wereldje,’ luidde zuster Sykes’ commentaar.

Rosemary zou me later vertellen dat haar dochter net was ontslagen uit een psychiatrische instelling, en hoewel ik verbaasd probeerde te reageren denk ik niet dat ik erg geloofwaardig overkwam. Het leek wel of ze aan de lsd was, zoals ze de dingen lang nadat het mysterie eraf was nog zat te bestuderen: een asbak, een verdroogde mot, Chaz’ föhn in de badkamer boven. Alles kreeg evenveel aandacht, ook mijn kamer. De deuren op de eerste verdieping konden niet op slot. De sleutels waren al jaren kwijt, dus Ava kwam binnenwandelen wanneer ze er maar zin in had. Als ik na een hele dag werken thuiskwam – mijn kleren stinkend naar natte vuilnis, mijn schoenen soppend van het afwaswater – zat ze soms op mijn bed of stond ze als een zombie achter mijn deur.

‘Je liet me schrikken,’ zei ik dan, waarop ze me net zolang aanstaarde tot ik me afwendde.

==

De situatie in Rosemary’s huis bereikte een nieuw dieptepunt toen Chaz zijn baan kwijtraakte. ‘Ik was overgekwalificeerd,’ deelde hij me mee, maar naarmate de dagen verstreken spon hij zijn verhaal steeds verder uit en voelde hij een almaar toenemende aandrang mij er deelgenoot van te maken. Hij begon vaker aan te kloppen, zonder dat het hem iets kon schelen dat het zes uur ’s ochtends of ver na middernacht was. ‘En nog iets...’ zei hij dan, waarbij hij tien verschillende gesprekken aaneenreeg. Hij raakte betrokken in een gevecht, waar hij een blauw oog aan overhield. Hij gooide zijn radio uit het raam en verspreidde vervolgens de brokstukken over de hele parkeerplaats.

Op een keer stond hij ’s avonds laat voor mijn deur en toen ik opendeed greep hij me bij mijn middel en tilde me van de grond. Dat klinkt misschien onschuldig, maar het was geen feestelijk gebaar. We hadden geen wedstrijd gewonnen of uitstel van executie gekregen, en onbezorgde mensen noemen je niet een ‘marionet van de heer der duisternis’ wanneer ze je ongevraagd optillen. Op dat moment besefte ik dat er iets helemaal mis was met die jongen, al kon ik niet precies zeggen wát. Ik dacht waarschijnlijk dat Chaz er te goed uitzag om gek te zijn.

Toen hij briefjes onder mijn deur door begon te schuiven, besloot ik dat het tijd was deze gedachte bij te stellen. ‘Nu ga ik dood en kom dezelfde dag nog terug,’ luidde er eentje. Niet alleen de inhoud van de berichtjes, maar ook het handschrift zelf gaf me de griezels: de letters stonden schots en scheef en botsten tegen elkaar op. Sommige briefjes bevatten diagrammen, en vlammen die met rode inkt waren getekend. Toen hij ze voor Rosemary begon achter te laten, riep ze hem bij zich in de salon en deelde hem mee dat hij kon vertrekken. Eventjes leek hij het goed op te nemen, maar toen bedacht hij zich en dreigde als een wasem terug te keren.

‘Zei hij nou “brasem”?’ vroeg zuster Sykes.

Een week later kwamen Chaz’ ouders vragen of een van ons hem had gezien. ‘Hij is schizofreen, moet u weten, en soms vergeet hij zijn medicijnen in te nemen.’

Ik had verwacht dat Rosemary wel meelevend zou zijn, maar ze was doodziek van alle psychische stoornissen, net zoals ze ziek was van oude mensen, en van kamers verhuren om de eindjes aan elkaar te knopen. ‘Als hij getikt was, had u dat moet zeggen voor hij hier kwam wonen,’ zei ze tegen Chaz’ vader. ‘Ik kan dat soort mensen niet in m’n huis laten rondlopen. Da’s gewoon niet vertrouwd met al m’n antiek.’ De man liet zijn blik over de salon gaan en ik zag door zijn ogen wat hij zag: een vieze kamer vol troep. Meer dan dat was het nooit geweest, maar op de een of andere manier – door de hitte misschien, of het loodzware, bijna besmettelijke gevoel van wanhoop dat het echtpaar uitstraalde – sprong elk krasje, elk smetje opeens schreeuwend in het oog. Deprimerender nog was de gedachte dat ik hier thuishoorde, dat ik hier op mijn plek was.

==

Al jaren deed de universiteit pogingen Rosemary’s huis te kopen. Van tijd tot tijd stond er weer een afgevaardigde op de stoep, en haar verslagen van die ontmoetingen leken zo uit een nachtfilm geplukt. ‘Dus ik zeg tegen hem: “Maar snap dat nou toch: dit is niet zomaar een huis. Het is mijn thuis, meneer. Mijn thuis.” ’

Het ging ze niet om het pand, natuurlijk, maar om de grond. Elk semester werd het weer iets waardevoller, en het was slim van haar geweest om de boot zo lang af te houden. Ik weet niet wat het laatste bod was, maar Rosemary accepteerde het. Ze tekende de papieren met een ouderwetse vulpen, die ze nog steeds vasthield toen ze mij het nieuws vertelde. Dat was in augustus, en ik lag op de grond een zweetafdruk te maken. Een deel van mij vond het jammer dat het huis verkocht werd, maar een ander, groter deel – het deel dat van airconditioning hield – was er meer dan klaar voor om te vertrekken. Het was duidelijk dat ik het, als het aan het restaurant lag, nooit verder zou schoppen dan afwashulp. Bovendien was het moeilijk in een universiteitsstadje te wonen zonder er ook te studeren. De studenten die ik uit mijn raam zag herinnerden me er voortdurend aan dat ik al freewheelend geen stap verder kwam, en ik begon me voor te stellen hoe ik me over tien jaar zou voelen, wanneer ze er in mijn ogen als kinderen uit gingen zien.

Een paar dagen voor ik vertrok, zaten Ava en ik samen op de veranda aan de voorkant. Het was net gaan regenen, toen ze me aankeek en vroeg: ‘Heb ik je ooit over mijn papa verteld?’

Dat was meer dan ik haar ooit had horen zeggen en voor ze verderging trok ze haar schoenen en sokken uit en zette ze naast zich op de grond. Toen stopte ze een pluk haar in haar mond en vertelde me dat haar vader aan een hartaanval was overleden. ‘Hij zei dat hij zich niet goed voelde en een uur later stortte hij opeens neer.’

Ik vroeg even door en vernam dat hij op 19 november 1963 was overleden. Drie dagen later was de begrafenis, en terwijl ze van de kerk naar de begraafplaats reed, keek Ava uit het raam en merkte dat iedereen die ze passeerde huilde. ‘Oude mensen, studenten, zelfs de gekleurde mannen van het benzinestation: de soul brothers, of hoe we ze tegenwoordig ook maar moeten noemen.’

Het was zo’n ouderwetse term, ik moest hem gewoon even zelf gebruiken. ‘Hoe kenden de soul brothers je vader?’

‘Dat is het hem juist,’ zei ze. ‘Pas na de begrafenis kregen we te horen dat Kennedy was doodgeschoten. Het gebeurde toen we in de kerk zaten, dus daarom was iedereen zo van slag. Om de president, niet om mijn vader.’

Ze trok haar sokken weer aan en liep de salon in, met achterlating van mij en haar schoenen.

Wanneer ik mensen er later over vertelde, zeiden ze: ‘O, ga toch weg,’ omdat het allemaal een beetje te veel van het goede was. Een artritische paragnost, een krot van een huis en twee dan wel vier getikte mensen, afhankelijk van je tolerantie voor hoeden. Nog ongeloofwaardiger is dat we stuk voor stuk zulke clichés waren. Alsof iemand een roman van Carson McCullers en een stuk van Tennessee Williams door elkaar had gemengd en alle decors en personages in één doos bij elkaar had gegooid. En dan vertelde ik er nog niet eens bij dat zuster Sykes ooit een doodshoofdaapje had gehad; dat zou maar tot overkill leiden. Zelfs de buitenwereld leek verdacht: het groene universiteitsstadje, het restaurant met zijn klassieke muziek.

Ik heb nooit gedacht dat de dood van Kennedy verantwoordelijk was voor Ava’s mentale teloorgang. Er zijn genoeg mensen die zonder blijvende gevolgen een schokkende samenloop van omstandigheden te verduren krijgen, dus ik ga ervan uit dat haar problemen al jaren eerder waren begonnen. Wat Chaz betreft, ik hoorde later dat het vrij gebruikelijk is voor schizofrene mensen om hun pillen niet te nemen. Ik had het vreemd kunnen vinden dat het pension zowel hem als mij aantrok, maar goedkope onderkomens lokken nu eenmaal mensen zonder geld. Een eigen appartement was in die fase van mijn leven ondenkbaar, en zelfs al had ik iets betaalbaars gevonden, dan nog zou het niet hebben voorzien in mijn basisbehoefte om in een gemeenschappelijk verleden te leven, of datgene wat ik me voorstelde bij het verleden: een wereld vol antiek. Wat ik nooit begreep – en eigenlijk nog steeds niet begrijp – is dat al die dingen ooit nieuw waren. De amechtige Victrola, de joekel van een Davenport: in welke zin verschilden ze van een achtsporen-tapedeck of van de Scandinavische eetkamerset van mijn ouders? Als je maar lang genoeg wacht kan alles er mooi uitzien, denk ik. Het hoeft maar één ding te doen: blijven bestaan.

Strikvraag

Toen mijn oudste zus en ik nog klein waren, koos mijn moeder altijd onze schoolkleren uit en hing ze aan onze deurkruk voor we naar bed gingen. ‘Wat dacht je hiervan?’ zei ze dan, waarop wij deze smetteloze, lege versies van onszelf bewonderden. Het valt niet te ontkennen dat kinderen vroeger beter gekleed gingen: geen afgeknipte pijpen, geen t-shirts en iedereen in katoenfluweel. De jongens zagen eruit als verwijfde homoseksuelen en de meisjes als Bette Davis in What Ever Happened to Baby Jane? Alleen met Halloween mochten we onze eigen outfit kiezen. Eén jaar ben ik als piraat gegaan, maar sindsdien was ik altijd een vagebond. Dat woord hoor je niet vaak meer tegenwoordig. Samen met ‘zwerver’ is het vervangen door ‘dakloze’, wat toch iets anders is. In tegenstelling tot iemand die zijn huis was uitgezet of het bij een brand was kwijtgeraakt, leefde de vagebond uit eigen vrije wil op straat. Vrij zijn, niet gehinderd door rekeningen en hypotheken, sloot beter aan bij zijn drinkpatroon en dus vond hij onderdak waar hij maar kon, zonder ooit een randfiguur te worden – eerder een schertsfiguur, wat een stuk minder bedreigend was.

Dat had allemaal niets te maken met de keuze van mijn Halloweenkostuum. Ik ging als vagebond omdat het makkelijk was: een baard van houtskool op de wangen, een broek met gaten, een hoed, een veel te groot overhemd en een blazer vol etensvlekken en sigarettenas. Denk de hoed weg en je weet precies hoe ik er sinds 1978 bijloop. Tijdens de jaren tachtig gaf die look me nog een zeker cachet, dat van de voetreiziger, zeg maar, maar nu het geheel nog benadrukt wordt door mijn geelbruine tanden en nicotinevingers, hoor ik vaker het woord ‘grotesk’ vallen. Hugh wordt de weg naar de dichtstbijzijnde Citibank gevraagd, mij de weg naar de dichtstbijzijnde bloedbank.

Dat wil niet zeggen dat ik geen eisen stel. Het jaar dat ik veertig werd heb ik al mijn jeans de deur uit gedaan, dus in plaats van in een armoedige spijkerbroek loop ik rond in een armoedige bandplooibroek. Ik heb geen zonnebril, niets met een tekst erop en korte broeken draag ik alleen in Normandië, dat in feite West Virginia is zonder de opossums. Niet dat ik geen mooie kleren heb hangen; ik ben alleen bang ze aan te trekken omdat ik zeker weet dat er brandgaatjes of vlekken in zullen komen.

Het enige dure kledingstuk dat ik ook echt draag is een marineblauwe kasjmier trui. Hij heeft vierhonderd dollar gekost en ziet eruit alsof hij is losgerukt uit de bek van een tijger. ‘Wat zonde,’ zei de mevrouw van de stomerij toen ik hem voor het eerst kwam brengen. De trui was opgevouwen tot een klein pakketje, dat ze streelde alsof het een pasgestorven konijn was. ‘Hij is zo zacht,’ fluisterde ze.

Ik durfde haar niet te zeggen dat de schade opzettelijk was. De grote scheur in de linkerschouder, de tientallen gaten in de mouwen en romp: allemaal waren ze zorgvuldig gepland door de designers. Normaal gesproken vermijd ik dingen die voorgesleten zijn, maar bij deze trui waren ze een stap verder gegaan. Ze hadden hem compleet naar de filistijnen geholpen. En nu hij toch al verwoest is, is hij onverwoestbaar, wat betekent dat ik hem onbekommerd kan dragen. Voor de helft van het geld had ik een onbeschadigde trui kunnen kopen, om hem vervolgens naar een tijger te werpen en eigenhandig los te rukken, maar wie heeft er nog tijd voor dat soort dingen als hij eenmaal een bepaalde leeftijd heeft bereikt?

Mijn op een na duurste aankoop was een paar schoenen die eruitzien alsof ze van een clown zijn. Ze hebben wat mijn zus Amy ‘een negatieve hiel’ noemt, wat volgens mij inhoudt dat ik in feite langer ben als ik gewoon op mijn sokken loop. Hoewel ze niet de ideale keuze zijn voor iemand van mijn lengte, zijn het de enige schoenen die ik bezit waarop ik niet waggel. Mijn voeten zijn volslagen plat, maar het grootste deel van mijn leven hadden ze in elk geval nog de vorm van voeten. Nu hebben ze, dankzij de eeltknobbels, eerder de vorm van staten, uitgestrekte, saaie staten waar niemand doorheen wil rijden.

Het enige waar ik spijt van heb is dat ik niet méér clownsschoenen heb gekocht: tien, twintig paar, genoeg om de rest van mijn leven mee te kunnen doen. De gedachte dat ze dag in dag uit hetzelfde schoeisel zouden moeten dragen staat sommige mensen tegen, maar als ik één regel heb op modegebied is het wel deze: verander nooit. Dat gezegd hebbende: veranderingen zijn onvermijdelijk. Ik denk graag dat ik boven alle trends sta, maar mijn recente herenhandtassenmanie wijst op het tegendeel. Het lijkt erop dat ik nog steeds vatbaar ben voor gênante fases, die komen opzetten als een vorm van schurft. En hoewel ik mijn best doe ze de kop in te drukken, slaag ik daar niet altijd in. In de hoop toekomstige vernederingen te vermijden heb ik mijn meest flagrante missers ingedeeld in korte lessen, waar ik aan probeer te denken wanneer ik iets nieuws ga kopen. Dit zijn ze:

==

Europese brillen zijn geen reet aan

==

Op de middelbare school heb ik een waardevolle les geleerd op het gebied van brillen: draag ze niet. Contactlenzen hebben me altijd te ingewikkeld geleken, dus knijp ik mijn ogen gewoon tot spleetjes, ervan uitgaande dat alles wat zich verder dan twee meter van me af bevindt wel kan wachten tot ik er ben. Misschien dat het anders was in de achttiende eeuw, toen iedereen min of meer hetzelfde stalen montuur droeg, maar tegenwoordig is er zoveel keus dat je bij het uitkiezen van een montuur gedwongen bent jezelf te profileren als een bepaald soort persoon of, in mijn geval, een bepaald soort insect.

In 1976 was mijn bril zo groot dat ik de glazen kon schoonmaken met een ruitenwisser. Hij was niet alleen enorm, hij zag ook groen van de Playboysymbooltjes die in de poten gegraveerd waren. Tegenwoordig klinkt zo’n montuur belachelijk, maar toen waren ze echt heel hip. De tijd spaart niemand, maar hij lijkt het vooral op brillen gemunt te hebben. Wat er nu goed uitziet brengt je over twintig jaar gegarandeerd het schaamrood op de kaken en dat is natuurlijk het hele probleem met mode. Vormgeving kan wel een hoogtepunt bereiken, maar doet nooit een stapje terug en vindt nooit dat het wel mooi geweest is. Welnee, ze gaat maar door, blijft proberen onze onverzadigbare behoefte om nieuwe spullen te kopen te bevredigen. De ogen tot spleetjes knijpen is van alle tijden, maar helaas geldt dat ook voor de barstende hoofdpijn die er vaak mee gepaard gaat.

Ergens eind jaren negentig, toen ik mijn voeten niet meer kon zien, maakte ik een afspraak bij een Parijse oogarts, die wat testjes deed en me opdroeg een bril te kopen. Ik zou de keuze van mijn montuur graag wijten aan het feit dat ik het niet goed had kunnen zien. Ik zou graag zeggen dat het me was opgedrongen, maar beide smoezen zijn leugens. Ik heb de selectie uit eigen vrije wil gemaakt en het montuur uitgekozen omdat ik dacht dat ik er modieus en internationaal mee uitzag. Het was van donker plastic, met rechthoekige glazen die niet veel groter waren dan mijn ogen. Het kwam me vaag bekend voor, maar ik kon het niet goed thuisbrengen. Na mijn aankoop besteedde ik veel tijd voor de spiegel, waar ik deed alsof ik intelligente beschouwingen over de situatie in Europa hield. ‘Als we buiten onze oostelijke buren rekenen, denk ik dat u erachter zult komen dat we met een slapende reus te maken hebben,’ zei ik.

Ik droeg de bril al bijna een jaar toen ik eindelijk besefte wie de rechtmatige eigenaar was. Deze persoon prijkte niet op de voorpagina van Le Point of Foreign Affairs. Sterker nog, hij bestond niet eens echt. Ik was in New York en liep langs een speelgoedkraam op de vlooienmarkt van Chelsea, toen ik mijn bril herkende op het zelfvoldane plastic gezicht van Mrs. Beasley, een pop van middelbare leeftijd die figureerde in Family Affair, een tv-programma uit de jaren zestig. Dit was het originele, pratende exemplaar, nieuw in doos.

‘Wilt u dat ik aan het touwtje trek?’ vroeg de eigenaar van het kraampje. Ik bedankte en terwijl ik me weghaastte durfde ik te zweren dat ik een hoog zeurderig stemmetje iets over een slapende reus hoorde zeggen.

==

Beter een Europese bril dan geen reet

==

Zonder enige twijfel zijn mijn kuiten mijn sterkste punt. Ik weet niet of ik ze verdiend heb of dat ze genetisch bepaald zijn, maar ze zijn bijna op het komische af gespierd, het equivalent van Popeyes onderarmen. Jarenlang kreeg ik er complimentjes over. Onbekenden hielden me aan op straat. Maar dat veranderde allemaal toen implantaten algemeen verkrijgbaar werden. Als mensen nu naar mijn benen kijken, voel ik ze gewoon denken: waarom heeft hij niet meteen zijn kont laten doen? Zo moet een vrouw met van nature welgevormde borsten zich voelen: bestolen en vol woede.

Op de middelbare school kocht ik een paar schoenen met plateauzolen, deels omdat ze in waren en deels omdat ik lang wilde zijn. Niet dat ik bad om meer lengte; het kwam geen moment bij me op dat een centimeter erbij ook maar één van mijn problemen zou oplossen. Ik was alleen nieuwsgierig, net als wanneer je op de begane grond woont en je je afvraagt hoe het uitzicht vanaf tweehoog zou zijn. De schoenen die ik kocht waren van rood suède en hadden massieve blokzolen. Ik zou er minder belachelijk hebben uitgezien als ik een paar bakstenen onder mijn voeten had gebonden, maar dat had ik toen natuurlijk nog niet door. Andere jongens konden ze wel hebben, die plateauzolen, maar bij mij droop de wanhoop ervan af. Ik droeg ze naar mijn diplomauitreiking en maakte een soort afspraak met mezelf: als het me lukte zonder te vallen het podium over te steken en thuis te komen, zou ik mezelf leren accepteren en gelukkig zijn met wat ik had. In kinderverhalen blijven zulke lessen je een leven lang bij, maar in de echte wereld moeten ze je doorgaans om de paar jaar opnieuw worden bijgebracht.

En daarmee zijn we halverwege de jaren negentig aanbeland. Mijn grootste fysieke bezwaar is niet mijn lengte of de verhoudingen van mijn gelaatstrekken, maar het feit dat ik geen kont heb. Andere familieleden hebben het op dat punt heel aardig getroffen, maar ik moet het met niet meer dan een onvolgroeide perzik doen. Ik had me al min of meer neergelegd bij lange blazers en overhemden over mijn broek, toen ik een advertentie tegenkwam waarvan de vetgedrukte kop luidde: ‘Bent u slechtzittende broeken zat?’ De naam van het product kan ik me niet precies herinneren, maar het was in elk geval een schuimrubberen nepachterste, welgevormde synthetische billen ingenaaid in de voering van een royale onderbroek. Ik zette het op mijn kerstverlanglijstje en kreeg er een van mijn vriendin Jodi, die een paar weken wachtte voor ze bekende dat ze me eigenlijk een vrouwenkont had gestuurd: een derrière in feite.

En dat was het ook. Maar dat weerhield me er niet van hem te dragen. Mijn artificiële achterwerk was weliswaar peervormig, maar had zo z’n charme. Het schonk me een zelfvertrouwen dat ik in geen jaren gevoeld had en gaf me een excuus om flatteuze broeken en korte jasjes te kopen. Wanneer ik naar de groenteboer of het postkantoor liep, werd ik altijd wel een keer ingehaald door een onbekende die duidelijk in de waan had verkeerd dat hij achter iemand anders liep: Miss Januari of Pamela Andersons stand-in.

Mijn derrière hield me ’s winters en in de vroege lente warm, maar zodra het kwik goed begon te stijgen, keerde het ding zich tegen me. Het probleem was het nylon vulsel, dat in combinatie met hoge temperaturen als een soort broeikasje ging werken en ervoor zorgde dat ik het beetje kont dat ik nog had helemaal wegzweette. Mijn natuurlijke achterwerk was begin juni al zo geschaafd en knokig dat het op een roestig muntslot leek.

Het was leuk zolang het duurde, maar tenzij ik mezelf losrukte wist ik dat ik de rest van mijn leven met een prothese zou moeten lopen. Na een laatste ommetje verbande ik mijn derrière weer naar zijn doos in de gangkast. Daar lokte hij me als een sirene, tot er een logee kwam, een lange, mismoedig uitziende vrouw die haar kont vergeleek – en niet in zijn voordeel – met een gietijzeren koekenpan. ‘Ik heb precies wat je nodig hebt,’ zei ik. Het was niet mijn bedoeling het ding weg te geven, maar nadat ze het had uitgeprobeerd en ik zag hoe gelukkig ze ervan werd, kon ik niet anders. De vrouw bleef een week bij ons en hoewel ik het vreselijk jammer vond dat ze wegging, zag ik haar ergens ook met plezier vertrekken.

==

Vergissen is vrouwelijk

==

‘Koop het.’ Dat is steevast het advies van mijn zus Amy, of het nu gaat om een opgezette paardenkop of een camouflagestring. ‘Gewoon doen,’ zegt ze. ‘Je zult je stukken beter voelen.’

Als je iets van dichtbij bekijkt of het oppakt om nader te bestuderen, springt ze er bovenop en grijpt haar kans om de uitgave te rechtvaardigen. ‘Zo duur is het niet en bovendien: verwacht je geen geld terug van de belasting? Vooruit. Trakteer jezelf.’

Het voorwerp in kwestie kan totaal ongeschikt voor me zijn, maar toch dringt ze aan, waardoor mijn gezonde verstand als het ware beneveld raakt. Ze heeft geen kwaad in de zin, mijn zus, ze geniet gewoon van dat ene moment, die fractie van een seconde waarin twijfel plaatsmaakt voor stellige zekerheid. Ja, denk ik dan. Ik héb ook hard gewerkt en door dit te kopen zal ik het geluk vinden dat ik werkelijk verdien. Wanneer ik mijn geld overhandig, ben ik ervan overtuigd dat ik niet alleen een goede, maar ook een welverdiende en noodzakelijke aankoop doe.

In het jaar 2000 ging ik op dieet en viel ik iets te veel af. Amy en ik gingen weleens winkelen en als ik op de herenafdeling niets vond dat paste, voerde ze me langzaam in de richting van de damesafdeling. ‘Deze is mooi,’ zei ze dan. ‘Waarom pas je hem niet even?’ Op een keer was het een trui met knoopjes aan de linker- in plaats van de rechterkant. ‘O, kom op,’ zei ze. ‘Denk je echt dat mensen op dat soort dingen letten?’ Het leek inderdaad niet waarschijnlijk dat iemand de plaatsing van een knoop zou opmerken. ‘Maar de schoudervullingen dan?’

‘Die kunnen we eruit halen,’ zei ze. ‘Vooruit. Koop hem. Hij zal je zo goed staan.’

Hoewel ze me beloofd had dat het niemand ooit zou opvallen, was het altijd duidelijk wanneer ik samen met Amy kleren had gekocht. Ik was die vent in het stampvolle steakhouse die het jasje met het InWear-merkje uittrok. Dat was ik met die figuurnaadjes in mijn shirt, dat flodderde op plaatsen waar borsten hadden moeten zitten. Ik stapte een keer op de pisbak in de herentoiletten af en herinnerde me opeens dat bij deze broek de rits aan de achterkant zat. Toen begon het toch wel op te vallen. Amy zei nog dat het probleem kon worden verholpen met een vest tot op mijn kuiten, maar ik had een beter idee. Het heette de jongensafdeling.

==

Met zo’n vriend heb je geen vijanden meer nodig

==

Ik heb accessoires altijd een geweldige uitvinding gevonden, die kleine hebbedingetjes die gemaakt zijn om wat saai en voorspelbaar is geworden een oppepper te geven. Een vrouw kan haar outfit helemaal ophalen met een klassiek Hermès-sjaaltje of een elegante koordceintuur, maar de opties voor een man zijn niet half zo interessant. Ik gebruik geen manchetknopen of bretels en hoewel ik af en toe een nieuwe stropdas koop, voel ik me dan niet opeens ‘kek’. Verborgen accessoires willen nog weleens werken, maar ook die zijn voornamelijk het domein van vrouwen. Jarretels en lingerie: ja. Sokophouders en minislip: nee.

Tijdens mijn zoektocht naar iets discreets, mannelijks en praktisch stuitte ik op de Stadionvriend, een externe katheter die op de markt is gebracht voor sportfans, vrachtwagenchauffeurs en verder iedereen die het zat is naar een wc te zoeken. Op het eerste gezicht voldeed het product aan al mijn criteria:

Was het mannelijk? Jazeker, en met trots. In de wetenschap dat geen weldenkende vrouw ooit vrijwillig in haar broek zou plassen, besloten de fabrikanten het product exclusief voor mannen te maken. In tegenstelling tot een gewone katheter, die direct in de penis wordt aangebracht, wordt de Stadionvriend aangesloten door middel van een zelfklevend condoom, dat weer in verbinding staat met een slang. Urine vloeit door de slang en verzamelt zich in de ‘gemaksbeenzak’, die voor het comfort van de gebruiker aan zijn kuit is bevestigd. De zak kan tot twaalf keer geleegd en hergebruikt worden, wat het systeem tegelijkertijd weerzinwekkend en kosteneffectief maakt. En wat is er mannelijker dan dat?

Was het discreet? Volgens de brochure hoefde niemand er iets van te weten, tenzij je een korte broek droeg.

Was het praktisch? Op dat moment wel ja. Ik rijd geen auto en ga nooit naar voetbalwedstrijden, maar ik had wel een boektournee in het verschiet en de mogelijkheden waren legio. Vijf glazen ijsthee vlak voor een lange publieke voordracht? Bedankt, Stadionvriend! Een plaatsje aan het raam op een overvolle vlucht van kust tot kust? Welja, waarom niet!

Ik bestelde een Stadionvriend en realiseerde me dat hij weliswaar niet zou misstaan in een ziekenhuis, maar voor alledaags gebruik eigenlijk niet zo praktisch was. In een openluchtstadion valt een kokend hete zak urine misschien niet op, maar het is een ander verhaal als je in een bedompt vliegtuig zit, of in een kleine, overvolle boekwinkel. Een uur nadat ik hem had gedoopt stonk ik als een verpleeghuis. Bovendien merkte ik dat het moeilijk was om tegelijk te plassen en andere dingen te doen. Voorlezen, het drankassortiment doornemen met de stewardess, inchecken bij een luxe hotel: elke activiteit vereiste zijn eigen specifieke vorm van concentratie en al wist niemand precies waar ik mee bezig was, het was wel duidelijk dat er iets gaande was. Ik denk dat mijn gezicht me verried. En natuurlijk mijn merkwaardig gezwollen kuit.

Wat me uiteindelijk nekte was het zelfklevende condoom. Het omdoen was geen probleem, maar het verwijderen viel onder de noemer van wat in sommige culturen als een bris bekendstaat. Draag hem één keer en je hebt een volle maand nodig om helemaal te herstellen. Dat zal dan waarschijnlijk een maand worden waarin je de relatieve vrijheid van in je broek plassen afweegt tegen het afzichtelijke ongemak van een met korsten bedekte penis, en waarin je uiteindelijk tot de slotsom komt dat je, wat handige asseccoires aangaat, beter af bent met een nieuw horlogebandje.

==

Luister nooit naar mijn vader

==

Het was het weekend dat mijn broer ging trouwen en mijn vader probeerde me een vlinderdas aan te praten. ‘Kom op,’ zei hij. ‘Durf te leven!’ Buiten beukten golven de kust. Zeevogels scheerden krijsend door de lucht. Het klonk als: ‘Nicht, nicht, nicht.’

In combinatie met een smoking ligt een vlinderdas nog wel voor de hand, maar bij een pak wist ik het zo net niet. Het exemplaar dat mijn vader koos was rood-wit gestreept en deed in vleugelbreedte niet onder voor een vleermuis, dus toen hij op me afkwam deinsde ik achteruit naar de deur.

‘Het is maar een lapje stof,’ zei hij. ‘Geen verschil met een gewone das. Wat maakt het uit of hij recht naar beneden hangt of naar twee kanten uitsteekt?’

Mijn innerlijke vagebond smeekte me om het niet te doen, maar dom genoeg zwichtte ik toch, met de gedachte dat het geen kwaad kon een oude man gelukkig te maken. Maar misschien was ik ook wel moe en wilde ik gewoon de avond doorkomen zonder al te veel te hoeven zeggen. En wat is nou het leuke: een vlinderdas praat bijna voor twee. ‘Hé!’ roept hij. ‘Kijk hier. Ik ben aardig, ik ben interessant!’ Dat dacht ik tenminste dat hij zei. Het was een geweldige avond en na afloop bedankte ik mijn vader voor zijn advies. ‘Ik wist wel dat-ie je zou bevallen,’ zei hij. ‘Een kerel als jij is geknipt voor een vlinderdas.’

Kort na de bruiloft bereidde ik me voor op een vierweekse reis door heel Amerika, toen ik er een voor mezelf kocht en ontdekte dat hij verschillende dingen zei tegen verschillende mensen. Het strikje had een paisleymotief, met als overheersende kleur een soort nachtblauw, en terwijl een vrouw in Columbus vond dat hij me een academische uitstraling gaf, opperde haar buurvrouw in Cleveland dat ik het goed zou doen als popcornverkoper.

‘Net als hoe heet hij,’ zei ze. ‘Die nu dood is.’

‘Is Paul Newman dood?’

‘Nee,’ zei ze. ‘Die andere. Orville Redenbacher.’

De associaties met beroemdheden vierden hoogtij, evenals mijn vermeende belangstelling voor variété en de politiek. In St. Louis werd de vlinderdas getypeerd als ‘heel erg Stan Laurel’ terwijl een jongeman in Chicago hem omschreef als ‘de gepiercete wenkbrauw van de Republikeinse Partij’. Dat deed de vlinderdas weer in mijn koffer belanden, waar hij om vergeving smeekte en de namen van Daniel Patrick Moynihan en senator Paul Simon in herinnering bracht. ‘Ah toe nou,’ zei hij. ‘Dat waren Democráten. Laat me er alsjeblieft uit.’

Nog afgezien van politieke voorkeur wist ik wat de jonge Chicagoaan had bedoeld. Het is een treurige wereld wanneer het dragen van een vlinderdas erop neerkomt dat je excentriek bent. Ik weet niet wat erger is: de mensen die het excentriek vinden als iemand een vlinderdas draagt of de persoon die zichzelf als excentriek beschouwt omdat hij er een draagt.

Ik droeg mijn vlinderdas naar zevenentwintig steden en overal merkte ik dat ik om bevestiging liep te bedelen. ‘Vind je hem écht goed staan? Écht?’ Ik kon gewoon niet besluiten of hij nu bij me paste of niet. Als ik in mijn eentje in een lift stond had ik soms een helder moment, maar net wanneer ik mijn hand naar de strik bewoog, herinnerde ik me een compliment dat ik aan een onbekende had weten te ontfutselen. ‘O, maar hij staat zo verrukkelijk, zo schattig! Ik wil je gewoon mee naar huis nemen!’

Volgens mijn vader staken mensen toen ik nog een baby was hun hoofd in mijn kinderwagen, wendden zich tot mijn moeder en zeiden: ‘Hemeltje, wat een... baby.’ Ik ben nooit als schattig omschreven, dus waarom nu opeens wel? Wat zei de vlinderdas achter mijn rug om? En hoe kon ik hem in contact brengen met tweeëntwintigjarige mariniers in plaats van zeventigjarige vrouwen?

Mijn vriend Frank, een schrijver in San Francisco, opende me uiteindelijk de ogen. Toen ik hem vroeg wat hij van mijn nieuwe look vond, legde hij zijn vork neer en staarde me een paar seconden aan. ‘Een vlinderdas maakt kenbaar aan de wereld dat je geen erectie meer kunt krijgen.’

En dat is precíes wat een vlinderdas zegt. Niet dat je machteloos bent, maar dat je impotent bent. Mensen bieden aan je mee naar huis te nemen, niet omdat je sexy bent maar omdat je sekslóós bent, een gecastreerde kater die een goeie, stevige knuffel nodig heeft. Dat betekent niet per se dat de vlinderdas niet bij me past, alleen dat hij wat prematuur is. Toen ik dit aan mijn vader uitlegde rolde hij met zijn ogen, waarop hij zei dat ik geen persoonlijkheid had. ‘Je bent een labbekak.’

Hij ziet de vlinderdas, in mijn geval tenminste, als een feestelijk lint om een afgezaagd cadeau. Na opening van het pakje staat de ontvanger onherroepelijk een teleurstelling te wachten, dus waarom zou je doen alsof? Het is een vraag die mijn vader op de gepijnigde, verveelde toon van een reclasseringsambtenaar beantwoordt. Volgens hem doe je alsof om die verwachtingen juist te overtreffen. ‘Je kleedt je om het volle pond te geven en vervolgens geef je nog méér dan het volle pond. Jezus,’ zei hij. ‘Je bent een volwassen man. Hebben we het hier niet al eens over gehad?’

Volwassen of niet, ik voel me nog steeds het prettigst – het meest zoals ik werkelijk ben – wanneer ik er als een vagebond bij loop. Met Halloween was voor mij de teerling geworpen, en hoewel het zeker nog niet bewezen is, denk ik dat dit voor iedereen geldt. Kijk maar naar mijn broer, die zich als bijlmoordenaar verkleedde, en naar mijn zusje Amy, die als verwarde prostituee ging. Wat de andere kinderen uit mijn buurt betreft, de heksen en spoken, de vampiers, robots en, o god, de mummies: ik kan alleen maar hopen dat ze net als ik thuiswerken.

Autoritjes

Het huis waarin ik ben opgegroeid maakte deel uit van een nieuwbouwproject, en toen mijn familie er kwam wonen waren de voortuinen nog net niet helemaal kaal, maar het scheelde weinig. Mijn eigen vader bracht de buren op de been en zette een campagne op touw om esdoorns langs de weg te planten. Er werden kuilen gegraven, jonge boompjes afgeleverd, en mijn zusjes en ik merkten op dat bomen, met uitzondering van vogels, de enige dingen op aarde waren waarvan de jonkies er niet schattig uitzagen. Het leken net takken die in de grond waren gestoken en ik herinner me dat ik dacht dat ik oud zou zijn tegen de tijd dat ze volgroeid waren.

En zo liep het ook, eigenlijk.

Als tiener en zelfs toen ik al begin twintig was, vroeg ik me af of mijn vader geen vergissing had gemaakt en pygmeeënesdoorns had besteld, als die al bestaan. Tussen mijn dertigste en veertigste groeiden ze misschien een kleine meter, hooguit, maar daarna maakten ze een verbluffende ontwikkeling door. De laatste keer dat ik ze zag waren het echte bomen, zo hoog dat de bovenste takken aan de linkerkant van de straat die aan de rechterkant raakten en een dicht scherm vormden. Dat was een paar jaar geleden. Ik logeerde een nachtje in Raleigh en mijn vader nam me mee naar een feest van een van onze buren. Vroeger kende ik iedereen in de straat, maar sinds ik er weg ben is er veel verloop geweest. Mensen gaan dood of verhuizen naar een koopflat, en hun huizen worden verkocht aan jonge getrouwde stellen die het aardkleurige tapijt afdanken en een eiland in de keuken bouwen. De inrichting van die huizen was vroeger bij iedereen hetzelfde en uiteindelijk, als ze stuk voor stuk verkocht en gerestyled zijn, zal het er weer bij iedereen hetzelfde uitzien, maar dan op een andere manier.

Het feest was in wat ik in gedachten ‘het huis van de Rosens’ noemde, hoewel dat twee eigenaren geleden was. De gastvrouw behoorde, evenals haar gasten, tot de nieuwe garde en het verbaasde me dat mijn vader wist hoe iedereen heette. Je had Phil en Becky, Ashley en Dave, en een levenslustige vijftienjarige, die zich met veel aplomb op de sofa wierp en over mijn vader sprak als een zij, als in ‘Lou Sedaris, wie heeft háár uitgenodigd?’

‘Mijn zoon is homo!’ verkondigde de moeder van de jongen, alsof iedereen dat niet allang doorhad. Misschien dat hij op zo’n school zat waar ze heel veel aan kunst doen, maar ik sloeg er nog steeds steil van achterover dat een derdeklasser in North Carolina, in Raleigh, in de straat waar ik was opgegroeid, doodgemoedereerd kon meedelen dat hij homoseksueel was. Ik voelde me als iemand met een beugel van vijf kilo om zijn been die een begunstigde van het nieuwe poliovaccin tegenkomt. ‘Zij is toevallig mijn vader, jongeman, en ik zou het waarderen als je haar met wat meer respect bejegende.’

‘Ja, mevrouw.’

Toen ik even oud als dit joch was, zou je levend verbrand zijn als je zoiets zei. Homoseksueel zijn was ondenkbaar en dus ontkende je het en zocht je een vriendinnetje dat bereid was genoegen te nemen met het gevoelige type. Bij afspraakjes herinnerde je haar eraan dat seks voor het huwelijk niets meer of minder was dan dat: seks, wat honden in de voortuin doen. Dit in tegenstelling tot het bedrijven van de liefde, wat meer jouw ding was. Voordat zich goed en wel een ware zielsverbintenis had gevormd, was je zeker tussen de acht en tien jaar verder, maar jij was bereid te wachten en daarom hielden moeders van je. Je had het er soms met hen over onder het genot van een glas ijsthee, bij voorkeur op de veranda achter het huis, terwijl de broer van je vriendin met ontbloot bovenlijf het gras maaide.

Ik bewaarde mijn geheim tot ik twintig was en ik had het misschien nog wel langer voor me gehouden als een stel me niet had opgepikt toen ik een keer ’s nachts stond te liften. Het was al één uur en het laatste wat ik verwachtte was dat er een Cadillac voor me zou stoppen. Nog groter was mijn bevreemding toen ik het achterportier opendeed en ontdekte dat de mensen in de auto oud waren: minstens even oud als mijn ouders. De auto rook naar haarwater. Een 27 mc-radio kraakte in zijn houder naast het stuur en ik vroeg me af met wie ze op dit uur van de nacht in conversatie konden zijn. Toen viel me op dat de vrouw een negligé droeg. Ze leunde naar voren om de sigarettenaansteker in te drukken en door de dunne stof heen zag ik in haar nek een etiket zo groot als een systeemkaart. We reden een kilometer of drie in stilte, totdat de man zich omdraaide in zijn stoel en vroeg, alsof hij naar mijn gezondheid informeerde: ‘Zou je ’t lekker vinden om m’n vrouw te beffen?’

Toen draaide ook de vrouw zich om en aan haar deed ik mijn bekentenis: ‘Ik ben homoseksueel.’ Al zo lang als ik me kon herinneren wachtte ik op het moment dat ik deze loden last kwijt kon en terwijl de auto met gierende banden abrupt naar de kant van de weg zwenkte, voelde ik alle opluchting die ik verwacht had.

Een paar maanden later vertelde ik hetzelfde aan mijn beste vriendin, Ronnie, die net deed of ze verbaasd was en vervolgens toegaf dat ze het al die tijd al had geweten. ‘Het komt door hoe je rent,’ zei ze. ‘Je laat je armen wapperen in plaats van ze naast je lijf te houden.’

‘Werk aan je hardloopstijl,’ schreef ik de volgende ochtend in mijn dagboek.

Op de leeftijd die velen als hun bloeitijd beschouwen had ik nog nooit seks met iemand gehad. Mijn bekentenissen veranderden daar niets aan, maar voor het eerst in mijn leven had ik het gevoel dat iemand me echt kende. Drie iemanden, om precies te zijn. Twee zwierven er in een Cadillac over de snelweg en deden god mag weten wat met een 27 mc-radio, maar de derde was me even na als mijn eigen huid, en ik kon nu ten volle van haar gezelschap genieten.

==

De volgende die op mijn lijstje stond om het aan te vertellen was Todd, mijn vroegere kamergenoot aan de universiteit. Ik liftte van Raleigh naar Kent, in Ohio, maar toen ik daar aankwam leek het niet het goede moment. Het was moeilijker om het aan een kerel te vertellen dan aan een meisje, en nog moeilijker als je te veel lsd had gebruikt en bezig was de kaboutertjes ervan te weerhouden spelden in je ogen te steken.

Na mijn mislukking in Ohio reisde ik terug naar het zuiden. Het was begin december en ik was vergeten hoe koud het kan worden in het Midwesten.

Todd had me nog aangeraden zijn gewatteerde jas mee te nemen, maar ik vond het ding niet om aan te zien en dus stond ik hier in een tweedehandsoverjas die van boven ook nog een paar knopen miste. Hij had ook een trui aangeboden met een ceintuur rond het middel, het soort kledingstuk dat een boer draagt terwijl hij lama’s hoedt, maar ik had gezegd: ‘Nee, ik ben bang dat hij mijn silhouet verpest.’ Dat waren mijn precieze bewoordingen en nu moest ik boeten voor mijn ijdelheid, want wat zou het voor verschil hebben gemaakt? ‘O hemeltje, hém kan ik geen lift geven. Hij ziet er te plomp uit.’

Ik was om acht uur ’s morgens uit Kent vertrokken en in de daaropvolgende vijf uur had ik nog geen tachtig kilometer afgelegd. Nu was het lunchtijd – maar viel er nergens in de buurt een lunch te kopen, als ik daar al geld voor had. Het begon te regenen en net toen ik erover dacht terug te gaan, stopte er een sleepwagen en wenkte de bestuurder dat ik kon instappen. Het liet me weten dat hij niet ver ging, een kilometer of vijftig zuidelijker, maar ik was dankbaar voor de warmte en klom in de passagiersstoel, vastbesloten er zoveel mogelijk van te profiteren.

‘Zo,’ zei de man, zodra ik goed en wel zat, ‘kommie vandaan?’ Ik schatte hem ergens tussen oud en stokoud, halverwege de veertig of zo, met grijzende bakkebaarden in de vorm van laarzen.

Ik antwoordde dat ik uit North Carolina kwam en hij sloeg met zijn vlakke hand tegen het stuur. ‘North Carolina. Dat is nog eens een staat. Mijn broer en ik zijn er een keer op vakantie geweest – Topsail Beach heette het geloof ik – en we hebben echt de tijd van ons leven gehad.’

De man draaide zich naar me toe terwijl hij tegen me praatte, en ik merkte op dat hij flaporen had en zijn voorhoofd bijna in tweeën werd gekliefd door een verticale groef, die begon op het punt waar zijn wenkbrauwen samenkwamen. Doorgaans roept zoiets de associatie met intensief denkwerk op, maar dit zag er zo diep en pijnlijk uit dat het leek of er een bijl aan te pas was gekomen.

‘Ja ja, zeker weten, dat goeie ouwe North Carolina,’ ging de man verder. ‘N.C. noemen jullie het daar zeker.’

Hij ging door over het klimaat van de staat en de vriendelijkheid van de bevolking, waarop hij in zijn zijspiegel keek om de vorderingen van een naderende tientonner in de gaten te houden. ‘Eén ding weet ik wel: als iemand mij een blowjob zou willen geven, of er een van mij wil, dan zou ik het doen.’

Dit kwam uit het niets, en wat me van mijn stuk bracht was hoe het in één adem volgde op zijn eerdere opmerking. North Carolina heeft een gematigd klimaat en wordt bevolkt door goedbedoelende mensen, en dus zal ik orale seks bedrijven met een andere man.

‘Nou,’ zei ik, ‘ze zijn niet allemáál vriendelijk. Ik herinner me een keer toen ik op straat liep en een groepje mannen me bij mijn armen vastgreep en in mijn gezicht spuugde.’ Dat was een waargebeurd verhaal en nu ik het er weer over had, herinnerde ik me de stank van hun zure speekselklodders. Ik verwachtte, niet helemaal onredelijk, dat de sleepwagenchauffeur me om bijzonderheden zou vragen: ‘Wie waren die mannen? Waarom spuugden ze je in je gezicht?’

Maar nee, hij ging gewoon verder waar hij gebleven was. ‘Wat ik bedoel te zeggen is dat ik echt vanuit deze stoel opzij zou buigen en iemand pijpen,’ zei hij. ‘Of anders zou ik rechtop blijven zitten terwijl iemand anders mij pijpte. Eerlijk waar.’

‘En een andere keer,’ vertelde ik hem, ‘een andere keer dreigde een kerel mijn tanden uit mijn bek te slaan. Ik stond daar gewoon, zonder de minste aanleiding te geven, en opeens dook hij op.’ Dat was een leugen, althans het tweede gedeelte. De man had wel gedreigd mijn tanden uit mijn bek te slaan, maar alleen omdat mijn vriend en ik onze middelvinger naar hem hadden opgestoken en hem een vuile redneck hadden genoemd. ‘Ik was toen twaalf,’ zei ik. ‘In Ohio zou niemand ooit een kind zo bedreigen, maar in North Carolina is het schering en inslag.’

Schering en inslag. Ik begon met de minuut belachelijker te klinken. Niet dat het wat uitmaakte.

‘Ik bedoel, waarvoor zou je iemand géén blowjob geven?’ zei de chauffeur. ”t Is maar een penis, toch? Vast niet slechter voor je dan roken.’

De sleepwagen reed tussen vlakke, kale velden door; sommige waren omzoomd door bomenrijen en andere strekten zich ononderbroken uit tot aan de horizon. Een moment lang waren het niet meer dan wazige vlekken, tot de ruitenwisser sidderend voorbijkwam en het beeld weer scherp werd. Er kwam een stationcar voor ons rijden en de kinderen op de achterbank gebaarden naar mijn chauffeur om te toeteren. Hij leek ze niet op te merken en net toen ik hem erop wilde wijzen besefte ik dat mijn verzoek het woord ‘toeter’ bevatte. Dus zag ik ervan af en richtte ik mijn aandacht weer op het landschap.

Als ik in staat was geweest het echte onderwerp van gesprek aan te roeren, zou ik deze man gezegd hebben dat ik wilde wachten tot ik de juiste persoon had ontmoet. Ik wilde dat mijn eerste keer bijzonder zou zijn, met andere woorden: dat ik van de ander wist hoe hij heette en, hoopte ik, wat zijn telefoonnummer was. Na de seks zouden we in elkaars armen liggen en de gebeurtenissen doornemen die tot dit ene moment hadden geleid. Ik kon niet precies voorspellen hoe dit gesprek zou verlopen, maar ik had zeker niet verwacht dat er opmerkingen werden gemaakt in de trant van: ‘Ik wist al vijf minuten geleden dat dit zou gebeuren, vanaf het moment dat je in mijn sleepwagen klom.’ Niet dat ik iets tegen het beroep van deze man had. Het waren andere dingen die me dwarszaten: zijn buts, zijn onbeschaamdheid en zijn hardnekkige weigering om verdomme eens een andere plaat op te zetten. Hij klonk net als ik wanneer ik in de gaten had dat er drugs in de buurt waren: ‘Eén ding weet ik wel: als iemand high wil worden, of wil toekijken terwijl ik zijn stuff rook, dan doe ik het. Eerlijk waar.’

Ik kromp ineen bij de herinnering aan hoe ik weleens hasj bietste bij mijn vrienden, in de stellige overtuiging dat ik nonchalant overkwam. Nadat ik ongevraagd was komen binnenvallen en iemand praktisch had gedwongen zijn drugs met me te delen, stak ik het stickie in mijn zak en nam afscheid met de woorden: ‘Dit is de laatste keer dat ik me zo door je naar de klote laat helpen. Ik meen het.’

‘Ja ja, zeker weten,’ zei de sleepwagenchauffeur. ‘Een stukje orale uitwisseling zou behóórlijk lekker wezen nu.’

Ik had er zo eenvoudig een eind aan kunnen maken. ‘Ik denk niet dat mijn vriendin daar heel blij mee zou zijn,’ had ik kunnen zeggen, maar die leugen wilde ik nu net achter me laten. Er was mijn leven vóórdat ik een wildvreemde vrouw in een negligé had verteld dat ik homoseksueel was, en nu zou mijn leven erná komen: twee hoofdstukken met elk zo’n afwijkende stijl en inhoud dat ze door verschillende mensen geschreven hadden kunnen zijn. Daar had ik op gehoopt, maar dat ging natuurlijk niet werken. Ik had een verhaal nodig waar ik mee kon leven en dus sloot ik een compromis en liet de chauffeur weten dat ik een éx-vriendin had. ‘We zijn net een week uit elkaar, en nu ga ik naar huis om haar weer terug te winnen.’

‘Nou en?’ zei hij. ‘Ik heb een ex-vróuw. En ook weer een nieuwe, maar dat wil nog niet zeggen dat het niet lekker zou zijn iemand een blowjob te geven, of je door iemand een blowjob te laten geven terwijl je achteroverleunt en er een beetje van geniet.’

Ik had een leugen verteld die me geen steek verder ging helpen, en terwijl ik mezelf voor de kop sloeg dat ik het verpest had, haalde de chauffeur zijn rechterhand van het stuur en legde hem op de stoel tussen ons in. Eén moment lag hij stil en toen begon hij in mijn richting te kruipen, met de aarzelende, hortende gang van een schildpad. ‘Zeker weten,’ zei zijn eigenaar.

Later zouden er momenten komen waarop ik tegen mijn zin seks had. Niet dat iemand me echt dwong, dat was het niet. Ik wist alleen niet goed hoe ik moest zeggen: ‘Ga weg. Verdwijn. Dit wil ik niet.’ Vaak had ik medelijden met de man: hij was geheel buiten zijn schuld misvormd, hij kocht al zijn kleren bij c&a, hij zei al bij de eerste date dat hij van me hield. Een enkele keer was ik te bang om nee te zeggen, maar in dit geval boezemde de man me geen angst in. Ik zag hem precies zoals de vijftienjarige, mijn vaders buurjongen, mij moet hebben gezien: als een overblijfsel uit vroegere tijden, toen bomen stompjes waren, vrouwen voor de gek gehouden konden worden en alles in je huis de kleur van roest of modder had.

Toen de schuifelende hand eindelijk mijn jas had bereikt, bedacht ik hoe ik voor mezelf zou opkomen en de chauffeur zou laten weten dat dit een perfecte plek voor me was om uit te stappen.

‘Wat?’ zou hij zeggen. ‘Hier? Weet je ’t zeker?’

De man zou stoppen en ik zou mijn plek aan de kant van de weg innemen, een maagd met drie dollar op zak en zijn hele leven voor zich.

Wat ik geleerd heb

Het was een interessante ervaring om vanmiddag op de campus rond te lopen, want toen ík aan Princeton studeerde was alles heel anders. Deze kapel bijvoorbeeld: ik herinner me nog dat het alleen maar een open plek in het bos was, afgebakend met puntige stokken. Bidden was toen nog verplicht, en je kon niet net doen alsof door je lippen te bewegen: je moest de woorden kennen en ze echt menen. Ik verraad mijn leeftijd, maar dit was nog van voor Jezus Christus. We aanbaden een god die Sashatiba heette en vijf ogen had, waaronder eentje op de adamsappel. Niemand van ons had hem ooit ontmoet, maar het gerucht deed de ronde dat hij elk moment kon verschijnen, dus waren we altijd in staat van paraatheid. Wat je ook doet, kijk niet naar zijn hals, hield ik mezelf voortdurend voor.

Nu lach ik erom, maar ik was er erg mee bezig. Sommige mensen waren er iets te veel mee bezig, wat niet zonder gevolgen was voor hun academische prestaties. Nogmaals, ik verraad mijn leeftijd, maar destijds werd er niet met cijfers gewerkt: je kreeg of een voldoende of een onvoldoende. Als je een voldoende had mocht je blijven leven en als je een onvoldoende had werd je levend verbrand op een brandstapel waar nu het gebouw van Transgender Studies staat. Na de eerste examenperiode zag het er zo blauw van de rook dat je nauwelijks meer de weg kon vinden op de campus. Sommigen zeiden dat het er naar vlees rook, niet anders dan een barbecue, maar ik merkte het verschil wel degelijk. Ik bedoel, kom op zeg. Sinds wanneer grillen mensen haar? Of truien? Of van die stomme blokhakken die we allemaal droegen?

Het hield je wel scherp, dat moet gezegd. Als ik levend verbrand zou zijn vanwege mijn slechte cijfers hadden mijn ouders me vermoord, met name mijn vader, die het goed bedoelde, maar naar mijn smaak net iets te overenthousiast was. Hij had de hele outfit: Princeton-borstplaat, Princeton-slaapmuts; hij had zelfs de fluwelen cape met de tijgerkop die als een rugzak tussen je schouderbladen hing. In die tijd was de mascotte een sabeltijger, dus je kunt je voorstellen hoe belachelijk het eruitzag en hoe pijnlijk het was om achterover te leunen in je stoel. En dan was er nog zijn stationcar, die helemaal onder de plakplaatjes en bumperstickers zat: ‘Ik rem voor Ivy League-universiteiten,’ ‘Mijn zoon is toegelaten aan de beste universiteit van de Verenigde Staten en ik kreeg alleen een rekening van $168.000.’ Het ging maar door, echt zo... fóut.

Een van de dingen die ze toen deden was je laten beginnen met een werkgroep Bescheidenheid, een acht uur durende sessie die alle eerstejaars moesten uitzitten. Misschien dat het tegenwoordig anders is, maar in mijn tijd ging het in de vorm van een rollenspel, waarbij mijn jaargenoten en ik deden of we afgestudeerd waren en de docent de rol speelde van een doorsneeburger: de soldaat, de aderlater, de hoer met het hart van goud.

‘Vertel me eens, jongeman. Heb je aan een universiteit gestudeerd?’

Tegen iemand die een stuk gereedschap of een wapen in zijn hand had, werd ons geleerd te antwoorden: ‘Wat? Ik, studeren? Hoe kom je dáár nou bij?’ Als de persoon daarentegen een academische titel had, mocht je zeggen: ‘In zekere zin,’ of soms: ‘Ik geloof van wel.’

In wat daarna kwam kon je je geen foutje veroorloven. Alles draaide om de stembuiging en het kostte de buitenlandse studenten een eeuwigheid om die onder de knie te krijgen.

‘Dus waar geloof je dat je in zekere zin gestudeerd hebt?’

En dan zeiden we: ‘Eh... Princeton?’ – alsof het een mondeling examen was en we niet helemaal zeker wisten of dat wel het goede antwoord was.

‘Princeton! Sjonge,’ zei de docent. ‘Dat moet me wat geweest zijn!’

Je moest hem laten uitpraten, maar zodra hij begon over hoe briljant en toegewijd je wel moest zijn, werd het tijd om een afwerend gebaar te maken en te zeggen: ‘O, zo moeilijk is het niet, hoor, om daar toegelaten te worden.’

Waarop hij zei: ‘Echt? Maar ik heb gehoord...’

‘Nee hoor,’ verzekerde je hem. ‘Dat heb je verkeerd gehoord. Zo’n geweldige school is het niet.’

Zo hoorde je het aan te pakken. Je moest het bagatelliseren, wat niet eenvoudig was als je vader buiten stond en door een megafoon je toelatingsbrief voorlas.

Ik moest zijn enthousiasme een beetje zien te temperen en dus kondigde ik aan dat ik vadermoord als hoofdvak zou nemen. Princeton had in die tijd een heel sterk programma, het beste in het land, maar het was niet iets waar een vader heel blij van zou worden. Dat wil zeggen: de meeste vaders. De mijne was in de zevende hemel. ‘Vermoord door iemand die aan Princeton heeft gestudeerd!’ zei hij. ‘En door niemand minder dan mijn eigen zoon.’

Mijn moeder was zelfs jaloers. ‘Wat is er eigenlijk mis met moedermoord?’ vroeg ze. ‘Ben ik soms niet goed genoeg om te vermoorden? Is meneer te belangrijk om zijn eigen moeder van kant te maken?’

Ze begonnen te kibbelen, dus omwille van de lieve vrede beloofde ik een dubbel hoofdvak te overwegen.

‘En hoeveel extra gaat dát ons kosten?’ zeiden ze.

Die laatste paar maanden thuis waren geen pretje, maar toen begon ik aan mijn eerste jaar en raakte ik meegesleept in het intellectuele leven. Het meest onder de indruk was ik van de colleges afgoderij, maar mijn vader snapte er niets van. ‘Wat heeft dat in vredesnaam met vadermoord te maken?’ vroeg hij.

Waarop ik zei: ‘Eh... álles.’

Hij begreep niet dat het allemaal met elkaar verband houdt, dat het ene onderwerp naar het andere leidt en een soort keten vormt die zijn kop opsteekt en als een cobra knikt wanneer je na drie slapeloze nachten aan een hasjpijp lurkt. Op lsd wordt hij nog wilder en lijkt hij dingen op te eten. Maar omdat mijn vader nooit had gestudeerd, had hij er geen idee van wat een veelzijdige letterenstudie om het lijf had. Hij dacht dat al mijn colleges met moord te maken moesten hebben, zonder lunchpauzes of iets. Maar gelukkig werkte het zo niet.

Ik had tegen mijn ouders gezegd dat ik ging afstuderen in vader- en moedermoord, maar dat was alleen om van hun gezeur af te zijn. In werkelijkheid had ik geen idee wat ik wilde studeren, dus de eerste paar jaar deed ik alles wat op mijn pad kwam. Geschiedenis was interessant, maar ik heb geen geheugen voor jaartallen en haal soms hele tijdperken door elkaar. Ik vond plundering en astrologie leuk, maar wat uiteindelijk een blijvertje werd, was vergelijkende literatuurwetenschap. Er viel toen nog niet veel te vergelijken, enkel een handjevol epische gedichten en één roman over een vrouwelijke detective, maar dat was een van de aspecten die me eraan bevielen. Het onderwerp was nieuw en vol mogelijkheden. Een belezen academicus kan het eindeloos ver schoppen, maar leg dat mijn ouders maar eens uit.

‘Je bedoelt dat je ons toch niet gaat vermoorden?’ zei mijn moeder. ‘Maar ik heb tegen iedereen lopen zeggen dat je voor dat dubbele hoofdvak ging.’

Pa liet zijn ik-ben-zo-teleurgesteldspeech volgen door een preek over carrièrekansen. ‘Je gaat literatuur studeren en dan krijg je een baan als wat?’ zei hij. ‘Literaturiseur?’

We brachten mijn hele vakantie door met ruziemaken. En toen, vlak voordat mijn colleges weer begonnen, kwam mijn vader naar me toe in mijn slaapkamer. ‘Beloof me dat je je opties nog even openhoudt,’ zei hij. En terwijl hij wegliep stopte hij me een gegraveerde dolk toe.

==

Ik had vele uitstekende docenten tijdens mijn jaren aan Princeton, maar ik denk nog het vaakst terug aan mijn professor waarzeggen, een toverkol van de eerste orde, met een woeste grijze haardos, wratten zo groot als nieuwe aardappelen, de hele santenkraam. Ze leerde ons het weer tot twee weken van tevoren voorspellen, maar wie om het serieuzere werk vroeg, kwam meestal van een koude kermis thuis.

De alchemiestudenten wilden allemaal weten hoeveel ze na hun afstuderen zouden verdienen. ‘Al is het maar een schatting,’ zeiden ze en dan schudde de professor haar hoofd en bedekte haar kristallen bol met een kleedje dat ze van een van de jaren boven ons had gekregen. Waar het onze toekomst betrof trok ze de grens, hoe we ook soebatten – en geloof me, we hebben ons best gedaan. Ik was net zo teleurgesteld als de rest, maar achteraf zie ik wel in dat ze het beste met ons voor had. Kijk naar jezelf op de dag dat je afstudeerde en kijk vervolgens naar hoe je nu bent. Ik deed dat laatst en dacht opeens: ‘Grote griebels! Wat is er in godsnaam gebeurd?’

Het antwoord is natuurlijk: het leven. Wat de heks verkoos niet te voorspellen – en wat wij, in onze overtuigdheid, niet hadden kunnen bevroeden – is dat er van alles op je pad komt. Vreemde deuren openen zich. Mensen belanden in situaties. Misschien gaat de bolleboos in werktuigbouw wel cider brouwen, niet omdat het moet, maar omdat hij er een uitdaging in ziet. Wie weet? Misschien brengt de atleet vrede aan alle naties, of wordt het lulletje van de klas president van de Verenigde Staten, hoewel dat eerder op Harvard of Yale zal gebeuren, universiteiten die zo ongeveer iederéén toelaten.

Sommigen verlieten Princeton en zoefden als pijlen in de schoot van de macht en het geld, maar ik was niet een van hen. Mijn pad was kronkelig, met vele obstakels onderweg. Nadat ik mijn bul had gehaald ging ik terug naar huis, een Ivy League-academicus met een vuile was van vier jaar en zijn hele leven voor zich. ‘Wat ga je nu doen?’ vroegen mijn ouders.

Waarop ik zei: ‘O, ik zat erover te denken een paar van deze onderbroeken te wassen.’

Dat duurde een half jaar. Daarna ging ik verder met de overhemden.

‘En nu?’ vroegen mijn ouders.

Toen ik antwoordde dat ik het niet wist verloren ze hun laatste restje geduld met me. ‘Wat is dat nou weer voor hbo-antwoord?’ zei mijn moeder. ‘Je hebt gestudeerd aan de allerbeste universiteit die er is. Hoe kun je iets níet weten?’

Waarop ik zei: ‘Ik weet het niet.’

Na verloop van tijd hield mijn vader op zijn Princeton-uitrusting te dragen. Mijn moeder hield op over mijn ‘mogelijkheden’ en zij en mijn vader namen een bruin met witte puppy. Wat intelligentie betrof haalde hij net de middelmaat, maar zij zagen dat heel anders. ‘Wie is er de knapste hond van de wereld?’ vroegen ze telkens, en dan likte de puppy hun vingers op een manier die me akelig bekend voorkwam.

Mijn eerste alumniweekend vrolijkte me een beetje op. Het was fijn te weten dat ik niet de enige werkloze afgestudeerde ter wereld was, maar het warme gevoel ging in rook op toen ik thuiskwam en zag dat mijn ouders mijn slaapkamer aan de hond hadden gegeven. Boven het dressoir hing, in plaats van het Princeton-vaantje dat ze me voor mijn eerste verjaardag hadden geschonken, een soort spandoek van de Westminster hondententoonstelling.

Ik begreep uit welke hoek de wind woei en dus vertrok ik en verhuisde naar de grote stad, waar een vroegere jaargenoot, die filosofie had gedaan, een baantje voor me regelde bij zijn voddenrapersploeg. Toen de bedrijfstak naar overzee verhuisde (door toedoen van weer een andere jaargenoot) bleef ik waar ik was en vond uiteindelijk werk als vilder voor een rattenvanger, een magere, ernstige man met de langste baard die ik ooit had gezien.

’s Nachts las en herlas ik het handjevol boeken dat ik van huis had meegenomen en uiteindelijk begon ik, voornamelijk uit verveling, zelf maar te schrijven. In het begin stelde het nog niet veel voor: karakterschetsen, verslagen van mijn dag, parodieën op artikelen in de alumni-nieuwsbrief. Maar mettertijd werd ik ambitieuzer en begon ik verhaaltjes over mijn familie te maken. Ik las er een voor aan de rattenvanger, die nog nooit ergens om had gelachen, maar zich bescheurde om de beschrijving van mijn moeder en haar puppy. ‘Mijn moeder was precies hetzelfde,’ zei hij. ‘Ik studeerde af aan Brown, en twee weken later fokte ze valken op mijn stapelbed!’ Het verhaal over mijn vader die zijn behoefte deed in de waterput van de buren vond mijn baas zo vermakelijk dat hij om een kopie vroeg en die naar zijn eigen vader stuurde.

Dat gaf me het vertrouwen om door te gaan en na verloop van tijd had ik een heel boek af, dat vervolgens ook werd uitgegeven. Ik gaf een eerste druk ten geschenke aan mijn ouders, die begonnen met het verhaal over de waterput van de buren en prompt opstonden om de gordijnen dicht te trekken. Vijftig pagina’s later barricadeerden ze de deur en zochten ze naar manieren om zich te vermommen.

Andere mensen waren erg onder de indruk geweest van mijn werk, maar deze twee konden er niets mee. ‘Wat is het probleem?’ vroeg ik.

Mijn vader zette zijn in elkaar geflanste tulband recht en tekende een snor op mijn moeders bovenlip. ‘Wat het probleem is?’ zei hij. ‘Ik zal je zeggen wat het probleem is: je wordt nog onze dood.’

‘Maar ik dacht dat jullie dat wilden?’

‘Is ook zo,’ huilde mijn moeder, ‘maar niet op deze manier.’

Het drong nu pas tot me door dat de cirkel eigenlijk rond was. Wat aanvankelijk een smoes was geweest, was per ongeluk mijn levenswerk geworden, een ironie die ik nooit zo fijn had kunnen aanvoelen als mijn bijzondere ouders me niet aan Princeton hadden laten studeren.

That’s Amore

Naast ons appartementencomplex in New York liep een steegje, en elke avond, net na donker, zwermden er ratten uit de vuilnisbakken langs de stoeprand. Toen ik ze voor het eerst zag schrok ik en slaakte een gil, maar sindsdien liep ik opzettelijk aan de andere kant van de straat, waar ik even bleef staan en mijn ogen tot spleetjes kneep om ze te bestuderen. Het was net zoiets als wanneer je naar Alaska verhuist en een verzameling beren ziet: ik wist dat ik ze kon verwachten, maar toch kon ik mijn ogen nooit helemaal geloven. Zo nu en dan werd er een rat platgereden door een taxi en dan boog ik me over het kadaver, vol geboeid afgrijzen. Na twintig, misschien dertig seconden in gedroom verzonken te zijn, werd de betovering verbroken, soms door het verkeer, maar vaker door mijn buurvrouw Helen, die vanuit haar raam iets naar me schreeuwde.

Net als de ratten die uit het steegje kwamen stromen, was ze precies het verschijnsel dat ik verwacht had aan te zullen treffen in New York. Ze was arrogant, drammerig en op het fascistische af bevooroordeeld, waar ze nog trots op was ook. Ze was de persoon die je ging citeren bij etentjes, vooral als de gastheer of -vrouw aan de gevoelige kant was en je niet echt op een tweede uitnodiging zat te wachten. Helen over de politiek, Helen over seks, Helen over rassenverhoudingen: het antwoord aan tafel was doorgaans hetzelfde. ‘O, wat verschrikkelijk. En wáár ken je die vrouw ook alweer van?’

==

Hugh had haar als eerste ontmoet. Dat was in het najaar van 1991, in Thomson Street in New York. Er zat daar een slagerij annex café, en hij liet tegen de eigenaar vallen dat hij op zoek was naar een appartement om te huren. Terwijl hij stond te praten viel zijn oog op een vrouw die bij de deur stond. Ze was minstens zeventig en niet groter dan een meisje van tien. Ze had een joggingpak aan dat te strak om haar buik en heupen zat. Niet zo’n pastelkleurig, damesachtig geval, maar een effen grijze, zoals boksers dragen. Ze had een vlinderbril op, met in het midden, net boven haar neus, een prop verpakkingstape. Helen was haar naam, zei ze. Hugh knikte gedag en toen hij zich omdraaide om te vertrekken wees ze op een paar tassen die aan haar voeten lagen. ‘Draag mijn boodschappen naar boven.’ Ze klonk als een man, of liever, als een huurmoordenaar, met haar schorre, lage stem, als zware voetstappen in het grind.

‘Nu?’ vroeg Hugh.

‘Wat?’ zei ze. ‘Heb je iets beters te doen dan?’

Ze liepen het gebouw ernaast in, een huurflat, en hadden de eerste verdieping bereikt op hun langzame klim naar vierhoog, toen ze hem vertelde dat er een appartement leegstond. De vorige huurder was een maand geleden overleden en zijn woning zou over een week of zo vrijkomen. Helen was niet de conciërge of de manager. Ze had geen officiële titel maar stond op goede voet met de huisbaas en had dus een sleutel. ‘Ik kan je even een kijkje laten nemen, maar dat betekent niet dat je het ook krijgt.’

Voor een eenkamerwoning was deze aan de kleine kant, bovendien was het een pijpenla en had het net zo’n laag plafond als een caravan. De muren waren voorzien van een goedkope bruine lambrisering, maar die kon je er gemakkelijk afslopen. Wat voor Hugh de doorslag gaf was het felle zonlicht, plus de locatie. Hij kreeg het adres van de huisbaas en voordat hij vertrok om een aanvraagformulier in te vullen gaf hij de vrouw, die Helen, vijfenzeventig dollar. ‘Gewoon, omdat je me een kijkje hebt laten nemen,’ zei hij tegen haar. Ze stopte het geld onder haar sweater en zorgde er vervolgens voor dat we het appartement kregen.

Ik zag het een paar dagen later voor het eerst. Hugh haalde in de woonkamer de lambrisering van de muur, terwijl ik op een verfemmer zat en mijn teleurstelling probeerde te verwerken. Allereerst was er de keukenvloer. De tegels waren bruin met beige en oker; de kleuren leken een soort haakwerk te vormen, als in een Afghaans tapijt. Vervolgens had je het aantal vierkante meters. Ik zat me net af te vragen hoe twee mensen ooit op zo’n kleine oppervlakte konden wonen toen er op de deur werd geklopt, die niet op slot zat, en er een vrouw die ik niet kende ongevraagd op de afzichtelijke tegels stapte. Haar haar was oranjeroze geverfd, een beetje de kleur van een nieuwe penny, en ze droeg het in een paardenstaart ter grootte van een duim. Dat vestigde de aandacht op haar van plakband aan elkaar hangende bril en op haar onderkaak, die een beetje uitstak, als een la die niet helemaal dichtzat. ‘Kan ik iets voor u doen?’ vroeg ik en haar hand bewoog naar een fluitje dat aan een koord om haar hals hing.

‘Poten thuis, of ik trap m’n voet zo ver in je reet dat ik m’n schoen kwijtraak.’

Als iemand zoiets zegt kijk je onwillekeurig naar beneden, ik wel in elk geval. De voeten van de vrouw waren heel klein, niet groter dan hotdogbroodjes. Ze had dikke sportschoenen aan, van die goedkope die gemaakt zijn van lucht en een soort plastic, en terwijl ik ze bekeek fronste ik.

‘Ze zijn misschien klein, maar dat is geen probleem voor ze, maak je maar geen zorgen,’ zei ze.

Net op dat moment kwam Hugh uit de woonkamer met een stuk lambrisering in zijn hand. ‘Heb je al kennisgemaakt met Helen?’ zei hij.

De vrouw vouwde een paar dikke vingers open, zoals mensen doen wanneer ze een rekensom proberen te maken: 2 jonge mannen + 1 slaapkamer – lelijke lambrisering = flikkers. ‘Ja hoor, we hebben kennisgemaakt.’ Haar stem was vol minachting. ‘En óf we kennis hebben gemaakt.’

==

De eerste paar weken dat we in de flat woonden, gaf Helen duidelijk de voorkeur aan Hugh boven mij. ‘M’n vriendje,’ noemde ze hem. Toen kwamen de twee aan een gesprek toe en verlegde ze haar loyaliteit. Ik wist dat ik haar gunst had gewonnen toen ze me in haar keuken vroeg. Dankzij haar Siciliaanse bloed had Helen een aangeboren talent voor koken. Dat beweerde ze vol trots terwijl ze gehaktballen in een bevroren kant-en-klare pasteibodem propte. Daarna overgoot ze de boel met een mengsel van geklopte eieren en magere melk. ‘Mijn beroemde Italiaanse quiche,’ noemde ze het. Andere schotels waren: ‘Mijn beroemde aubergineparmezaan met het kalfsvlees erin’, ‘Mijn beroemde tomatenjus met rijst en erwtjes uit blik,’ en ‘Mijn beroemde ovenschotel met spaghetti en witte bonen in tomatensaus’. Helens eten was inderdaad beroemd, op dezelfde manier als een zonnesteek en grommende honden met schuim op hun lippen: dingen die je vermeed als je wist wat goed voor je was. Als ik knetterstoned was wilde ik nog weleens de saus van een stukje kalfsvlees spoelen en het op een cracker eten, maar doorgaans gingen haar maaltijden direct de vuilnisbak in.

Gedurende de zeven jaar dat Hugh en ik in Thomson Street woonden volgden onze levens een eenvoudig patroon. Hij stond vroeg op en ging uiterlijk om acht uur de deur uit. Ik werkte voor een schoonmaakbedrijf en hoewel mijn schema van dag tot dag wisselde, begon ik meestal niet voor tienen. Mijn enige echte constante was Helen, die Hugh het gebouw zag verlaten en vervolgens de gang overstak om op onze deurbel te leunen. Ik werd dan wakker en net wanneer ik de ceintuur van mijn kamerjas dichtknoopte, ging het gebel over in een woest en aanhoudend gebons, zoals iemand tegen het deksel van zijn kist zou hameren als hij per ongeluk levend was begraven.

‘Ik kom al, ik kom al.’

‘Lag je te slapen of zo?’ zei Helen zodra ik de deur opendeed. ‘Ik was al om vijf uur op.’ In haar hand had ze altijd een met folie bedekte aluminium schaal, of anders een steelpan met een deksel erop.

‘Ja, maar ja,’ antwoordde ik dan. ‘Ik lag pas om drie uur in bed.’

‘Ik lag pas om half vier in bed.’

Zo ging het altijd met haar: als jij een kwartier had geslapen, had zij maar tien minuten geslapen. Als jij verkouden was, dan had zij griep. Als jij een kogel had ontweken, had zij er vijf ontweken. Geblinddoekt. Na mijn moeders begrafenis weet ik nog dat ze me begroette met: ‘Wat dan nog? Mijn moeder is overleden toen ik half zo oud was als jij.’

‘Goh,’ zei ik. ‘Moet je nagaan wat ze allemaal is misgelopen.’

Voor Helen was een geschenk niet iets wat je aan persoon nummer één gaf, maar iets wat je níet aan persoon nummer twee gaf. Zo kwamen we aan een Singer-naaimachine, het type dat in een tafel is ingebouwd. Een vrouw op de tweede verdieping maakte haar eigen kleren en had, op haar eigen bedeesde manier, gevraagd of ze hem mocht hebben.

‘Aha, dus jij wilt mijn naaimachine?’ zei Helen. ‘Laat me er even over denken.’ Daarna pakte ze de telefoon en belde Hugh en mij. ‘Ik heb iets voor jullie,’ liet ze ons weten. ‘De enige voorwaarde is dat jullie het niet aan iemand anders mogen geven, en zeker niet aan iemand die op de tweede etage van dit gebouw woont.’

‘Maar we hebben helemaal geen naaimachine nodig,’ zei ik.

‘Wat, wil je zeggen dat je er al een hebt?’

‘Eh, nee...’

‘Nou dan, hou dan je mond. Iedereen heeft een naaimachine nodig, en zeker deze: topkwaliteit. Ik kan je niet zeggen hoeveel outfits ik er in de loop der jaren al mee gemaakt hebt.’

‘Ja, maar...’

‘Niks te maren. Het is een cadeau van mij aan jullie.’

Terwijl Hugh het ding bij ons door de deur sleepte, probeerde ik hem tegen te houden. ‘Maar we hebben zelf al nauwelijks genoeg ruimte,’ zei ik. ‘Waar moeten we een gigantische naaimachine laten? Waarom geeft ze ons niet meteen een sleepboot? Ja toch, ik bedoel maar. Die zou net zoveel plek innemen.’

Maar je moet het Hugh nageven. Hij nam plaats op het wanstaltige bankje dat bij de machine hoorde en vijf minuten later leerde hij zichzelf naaien. Zo iemand is hij nou: een alleskunner.

‘Kun je ook een lijkenzak maken?’ vroeg ik.

Nog een half jaar lang zei Helen elke dag wel iets over haar cadeau. ‘En, hoe gaat het met de Singer? Al een pantalon genaaid? Al een spijkerbroek genaaid?’

Met het eten dat ze ons gaf ging het ook zo. ‘En, vond je het Turkse gehaktbrood met de Italiaanse kruiden lekker?’

‘Heel lekker.’

‘Niemand maakt het zoals ik, weet je.’

‘Wij zullen de laatsten zijn om dat te ontkennen.’

Het eten dat Helen bracht werd gepresenteerd als een sneer naar het stel naast ons. ‘De hufters, als ze wisten dat ik dit voor jullie maak, worden ze helemaal gek.’

De gemeenschappelijke ruimtes in ons gebouw waren bekleed met kleine keramische tegeltjes, wat de indruk wekte dat je in een leeg zwembad zat. Zelfs het geringste geluid werd versterkt, dus met heel weinig inspanning kreeg je een oorverdovend stemgeluid. Als ze in het halletje voor mijn deur stond, schreeuwde Helen zo hard dat de lampen aan het plafond gingen flikkeren. ‘De hele week proberen ze al om eten van me af te troggelen. “Wat ruikt er zo verrukkelijk?” willen ze weten. “Heb je nog wat restjes die een goed tehuis zoeken? We sterven bijna van de honger hier.” ’

In werkelijkheid was het stel naast ons sympathiek en bescheiden. Toen wij in onze flat kwamen wonen had de vrouw al beginnende alzheimer en deed haar echtgenoot, een vijfentachtigjarige man die Joe heette, zijn best om voor haar te zorgen. Ik hoorde hem nooit zeuren of slijmen, dus dit was alleen maar ijdele hoop van de kant van Helen, vermoedde ik. Geen van haar imitaties was erg goed, maar dat ze een ware publieksspeler was viel niet te ontkennen. Ze was een dynamische persoon, en al was ze tegen niemand zo gemeen als tegen Joe, zelfs hij erkende grif haar vreemde sterrenstatus. ‘Echt een kanjer,’ noemde hij haar. ‘Een prachtmeid.’

‘Bij me bedelen terwijl hij zijn pensioen van de spoorwegen heeft, plus nog zijn sociale bijstand. Die twee kunnen de tyfus krijgen,’ riep Helen.

Hugh is het type dat zoiets hoort en zegt: ‘Ach, kom nou toch. Zo praat je toch niet over je buren.’

Daarom wachtte Helen elke ochtend tot hij naar zijn werk was. Hij was een spelbreker. ‘Ik zou gek worden als ik met zo iemand onder één dak woonde,’ zei ze altijd. ‘Jezus christus, ik begrijp niet hoe je het uithoudt.’

==

Voordat ik naar New York verhuisde, had ik zes jaar in Chicago gezeten. Het grootste deel van die periode woonde ik samen met mijn toenmalige vriend en gezamenlijk leken we behoorlijk wat mensen te kennen. Er waren wilde etentjes, wilde feesten; altijd was er wel iets leuks en drugs-gerelateerds te doen. Nooit meer zou ik zoveel vrienden hebben, en zulke goeie, hoewel ik niet precies weet waarom. Misschien ben ik in de loop der jaren minder innemend geworden, of misschien ben ik gewoon vergeten hoe je mensen leert kennen. De eerste ontmoeting – het handenschudgedeelte – gaat me nog steeds vrij aardig af. Wat daarna komt vind ik lastiger. Wie belt wie en hoe vaak? Wat als je er na de tweede of derde ontmoeting achter komt dat je iemand eigenlijk niet mag? Tot welk moment mag je je terugtrekken? Vroeger wist ik dat soort dingen, maar nu zijn ze een mysterie.

Als ik Helen voor mijn dertigste had ontmoet, dan zouden we niet half zoveel tijd met elkaar hebben doorgebracht. Dan had ik omgegaan met mensen van mijn eigen leeftijd en me vermaakt met drugs gebruiken dan wel opscharrelen. Dit in tegenstelling tot instantkoffie drinken en luisteren naar iemand die het over haar spastische darm heeft. Wanneer Helen ‘kwadraat’ zei klonk het als ‘kwuddraat’. Daaruit volgde dat toilet eruit kwam als ‘twullet’, als in ‘ik moest vannacht verdomme zes keer heen en weer naar ’t twullet. Was zo aan de race dat ik m’n poepgat heb verstuikt, volgens mij.’

Dat we dit allebei fascinerend vonden bewees denk ik dat we in elk geval één ding gemeen haden. Iets anders waar we het altijd over eens waren was een soapserie die One Life to Live heette. Deze werd vroeg in de middag uitgezonden en als ik niet naar mijn werk was, stak ik vaak de gang over om bij haar te gaan kijken.

Helen had bijna vijftig jaar in dezelfde flat gewoond, hoewel je dat niet zou zeggen. Ik had overal spullen – de naaimachine bijvoorbeeld – maar haar woonkamer was, net als haar keuken, spartaans. Aan één muur hing een ingelijste foto van haarzelf, maar geen foto’s van haar dochters of een van haar zeven kleinkinderen. Er stonden ook geen stoelen, alleen een bank en een salontafel. Die waren opgesteld tegenover de enige uitspatting in de kamer: een toren van drie op elkaar gestapelde televisies. Geen idee waarom ze die bewaarde. Het zwartwitmodel onderop deed het al jaren niet meer en het middelste toestel had geen volumeknop. Restte nog de bovenste tv. Die blèrde maar door, praktisch genegeerd ten faveure van het raam, dat uitzicht bood op het hele blok en Helens favoriete bron van vermaak was. In de woonkamer zat ze meestal op de radiator, haar onderste helft binnenshuis en haar hoofd en schouders zo ver mogelijk naar buiten. De serveerster op de eerste etage die om twee uur ’s nachts thuiskwam, de winkelier aan de overkant die een pakje aannam van de postbode, een vrouw in een cabriolet die lippenstift opdeed: niets ontging haar.

Ik denk dat Helen in de jaren dat ik haar kende zeker tien uur per dag in haar raam doorbracht. Halverwege de ochtend kon je haar in de keuken vinden, maar om elf uur, wanneer de soaps begonnen, deed ze de radio uit en ging ze weer op haar uitkijkpost zitten. Ze kreeg een stijve nek van het heen en weer kijken tussen de straat en de buis, dus de meeste programma’s hoorde ze meer dan dat ze ze zag. Uitzonderingen werden gemaakt voor de vrijdagafleveringen van One Life to Live, en soms voor Oprah, een van de weinige zwarte mensen voor wie Helen enig respect had. Misschien was ze in het verleden minder bevooroordeeld geweest, maar nadat ze een keer beroofd was in de hal van ons gebouw, was ze ervan overtuigd dat het allemaal schurken en seksmaniakken waren. ‘Zelfs die met een lichte huid.’

Presentatoren van praatprogramma’s waren ook tuig, maar Oprah... Iedereen kon zien dat zij anders was. Terwijl de rest van de meute de aandacht vestigde op alles wat er mis was, moedigde zij mensen aan om blij met zichzelf te zijn, of het nu alleenstaande moeders waren – een groep waar Helen toe had behoord – of gruwelijk misvormde kinderen. ‘Ik had het nooit kunnen denken, maar ik moet zeggen: dat meisje heeft inderdaad een mooi oog,’ zei ze een keer, doelend op de jonge cycloop die stond te schutteren voor de camera.

Op een middag interviewde Oprah een groep vrouwen die schijnbaar onoverkomelijke hindernissen hadden genomen. Susan viel overboord toen ze aan het zeilen was en slaagde erin zes dagen in leven te blijven door zich aan een koeltas vast te klampen. Colleen leerde zichzelf lezen en kreeg een baan als directiesecretaresse. De derde gaste, een dichteres, had onlangs haar memoires gepubliceerd, waarin ze schreef over haar kanker en de vele operaties die waren uitgevoerd om haar kaak te reconstrueren. De dichteres en ik kenden elkaar en ik had bij verschillende gelegenheden met haar gesproken. Nu was ze hier bij Oprah en ik moest en zou dat meteen aan Helen laten weten. Ze had half zitten kijken vanaf haar plekje op de radiator en leek niet erg onder de indruk van mijn nieuws.

‘Je snapt het niet,’ zei ik, en ik wees naar het televisiescherm. ‘Ik kén die persoon. Het is een vriendin van me.’ Het was een beetje een groot woord voor wat op z’n best een toeknikrelatie was, maar dat hoefde Helen niet te weten.

‘Nou en?’ zei ze.

‘Nou en dús heb ik een vriendin bij Oprah.’

‘Big deal. Denk je dat je daarom iets bijzonders bent?’

Als Helen iemand had gekend die bij Oprah was gekomen, had ze t-shirts laten maken, maar dat was natuurlijk anders. Zij mocht wel opscheppen en met namen strooien, maar iemand anders niet. Als je een prestatie aankondigde – je had een contract voor een boek getekend of er stond een recensie van je toneelstuk in de Times – dan zette ze haar stekels op. ‘Denk je dat jouw poep beter ruikt dan de mijne? Probeer je me dat soms te vertellen?’

‘Maar jij bent óud,’ zei ik een keer tegen haar. ‘Het is jouw taak om blij voor me te zijn.’

‘M’n reet,’ zei ze. ‘Ik ben verdomme je moeder niet.’

Met uitzondering van mijn naaste familie kon niemand me zo op de kast jagen als Helen. Eén perfect gericht woord en het volgende moment was ik acht jaar oud en niet in staat me te beheersen. Vaak genoeg stormde ik haar flat uit en zwoer dat ik nooit meer terug zou komen. Eén keer sloeg ik de deur zo hard dicht dat haar klok van de muur viel, maar toch ging ik terug – ‘kroop ik terug’ zoals zij het formuleerde – en bood mijn excuses aan. Het had iets onbetamelijks om tegen een grootmoeder te schelden, maar het punt was vooral dat ik haar miste, althans ik miste iemand bij wie ik zo gemakkelijk aan kon wippen. Het mooie van Helen was dat ze er altijd was en er praktisch om smeekte om lastiggevallen te worden. Was dat een vriendin, of had ik het verkeerde woord gekozen? Hoe noemde je wat wij hadden?

Toen ik Hugh over de Oprah-kwestie vertelde, zei hij: ‘Ja, natuurlijk deed ze zo. Je was pretentieus.’

Dat woord bracht me van mijn stuk. ‘ “Pretentieus” is iemand kennen die Pina Bausch heeft ontmoet, niet iemand die Oprah heeft ontmoet.’

‘Dat hangt ervan af in wat voor kringen je verkeert,’ zei hij, en ik dacht: hij zal wel gelijk hebben. Niet dat dat Helen recht van spreken geeft. Hoe vaak had ze niet iets gezegd over haar vriendschap met John Gotti, hoofd van de maffiafamilie Gambino? Ik was de tel intussen kwijtgeraakt. ‘Het is een heel knappe man,’ zei ze altijd. ‘Foto’s doen hem geen recht.’ Na enig aandringen van mijn kant kwam ik erachter dat ze met ‘vriend’ bedoelde dat ze dertig jaar geleden aan hem was voorgesteld op een feestje en twee minuten met hem had gedanst voordat iemand anders haar plaats had ingenomen. ‘John is heel lichtvoetig,’ vertelde ze me. ‘Dat weten niet veel mensen van hem.’

‘Misschien dat ze het te berde brengen wanneer hij voor moord terechtstaat,’ zei ik.

==

Helen viel in de badkuip en verstuikte haar pols. ‘Koken zit ’r niet meer in,’ zei ze tegen ons. ‘Van mij zullen jullie geen gratis maaltijden meer krijgen.’

Hugh en ik sloften terug naar de andere kant van de gang en deden de deur achter ons dicht. Geen ‘beroemde kalfskotelet’ meer! Geen ‘beroemde worstschotel’ meer! Geen ‘beroemde kip met de oosterse groenten’ meer! We durfden het nauwelijks te geloven.

Zolang Helen uit de roulatie was, ging ik voor haar naar de winkel. Hugh bracht haar vuilniszakken naar beneden en haalde haar post op. Joe, intussen weduwnaar, bood ook zijn hulp aan. ‘Als er iets in huis moet gebeuren, moet je het maar even laten weten,’ zei hij tegen haar. Hij doelde op gloeilampen verwisselen en een dweil over de vloer halen, maar Helen vatte het verkeerd op en gooide hem eruit. ‘Hij wil me een bad geven,’ liet ze me weten. ‘Hij wil m’n kut zien.’

Het gaf een schok dat woord uit de mond van een drieën-zeventigjarige vrouw te horen en van de weeromstuit vertrok ik mijn gezicht.

‘Wat?’ zei ze. ‘Denk je dat ik er geen heb?’

==

Drie maanden nadat Hugh zich had aangesloten bij United Scenic Artists Local usa 829, de vakbond voor decorkunstenaars, besloten de leden bij stemming om te gaan staken. Dit zijn de mensen die achtergronden schilderen voor films en toneelstukken. Ik wilde mijn steun betuigen en dus probeerde ik slogans te verzinnen die het goed zouden doen op een stakersspandoek: ‘Broadway heeft lak aan 829’ was mijn bedenksel, evenals ‘Decorschilders vinden nieuw contract verf beneden peil’.

Op de eerste ochtend van de staking ging Hugh om zeven uur ’s ochtends de deur uit. Even later belde Helen. Normaal gesproken liet ik de telefoon op dat tijdstip overgaan, maar haar stem op het antwoordapparaat klonk brabbelig en geagiteerd en dus nam ik op. Sinds ik Helen kende had ze drie beroertes ‘geïncasseerd’, zoals zij het formuleerde. Het waren maar kleintjes, zoals ze zelf toegaf, maar toch was ik bang dat ze er weer een zou krijgen en dus kleedde ik me aan en stak de gang over naar haar appartement. De deur werd opengerukt voordat ik kon aankloppen en ze stond op de drempel met een ingevallen onderkaak, zodat haar lip uit het zicht was verdwenen. Het bleek dat ze vanuit haar raam het gebeuren beneden op straat had zitten bekijken toen de conciërge in het gebouw aan de overkant een brandende sigaret in onze vuilnisbak gooide. Ze had daarop zo’n keel tegen hem opgezet dat de onderste helft van haar kunstgebit uit haar mond was gevlogen. ‘Hekh lich in dga sluiken,’ zei ze. ‘Ga ’t haen.’

Een minuut later liep ik beneden in het plantsoentje voor ons gebouw te zoeken. Daar vond ik een bierfles, een stuk pizza met mieren erop en ten slotte het kunstgebit, dat ongelofelijk genoeg nog heel was na zijn val van de vierde verdieping. Het heeft wel iets om andermans warme tanden in je hand te houden en voordat ik terug naar boven ging stond ik even stil om het vochtige plastic hoefijzer dat als Helens tandvlees diende te bestuderen. Het was helemaal gaaf en juist daarom zag het er zo nep uit. Niet één tand stak uit of torende boven een andere uit. Zelfs qua vorm en kleur leek het net een rij keramische tegels.

Boven stond Helen al op de overloop te wachten. Ze duwde het kunstgebit zonder het schoon te maken in haar mond en het was alsof de batterijen van een bijzonder aanstootgevend stuk speelgoed werden vervangen. ‘Rat stuk vreten, die klootzak, hij had ons hele gebouw in de hens kunnen zetten.’

==

Elke ochtend luisterde Helen naar de radio, een gouwe-ouwezender die ik Radio Maffia noemde. Alle zangers leken Italiaans te zijn en allemaal werden ze begeleid door aanzwellende strijkarrangementen. Wanneer er een liedje kwam dat ze mooi vond, zette ze de volumeknop open: ontelbare versies van ‘Volare’ en ‘That’s Amore’ hebben we moeten ondergaan.

De radio was heel belangrijk voor Helen, maar dan wel alleen háár zender. Toen ik werd uitgenodigd om een serie commentaren voor National Public Radio op te nemen, was ze totaal niet geïnteresseerd. De ochtend dat mijn eerste verhaal werd uitgezonden bonsde ze op onze deur. Ik lag in de slaapkamer met een kussen over mijn oren, dus Hugh deed open en hij gebaarde naar de lucht om hen heen. ‘Luister,’ fluisterde hij. ‘David is op de radio.’

‘Wat dan nog?’ zei Helen. ‘Zo veel mensen zijn op de radio.’ Vervolgens overhandigde ze hem een envelop en vroeg of we haar ontlastingsmonster voor haar op de post wilden doen. ‘Het is niet alles, alleen een schraapsel,’ liet ze hem weten. Toen de uitzending voorbij was en ik eindelijk uit bed kwam, zag ik dat ze het pakje met haar ontlastingsmonster had beplakt met kerstzegels en er met pen de boodschap ‘Fijne feestdagen’ op had gekrabbeld.

==

Ons gebouw zat vol mensen die, om wat voor reden dan ook, op Helens zwarte lijst terecht waren gekomen. Sommigen waren meteen vanaf het begin gedoemd: hun uiterlijk of hun stemgeluid beviel haar niet. Ze hadden het te hoog in hun bol. Ze waren buitenlands. Onze huisbaas had een kantoortje net om de hoek van Bleecker Street en Helen belde hem minstens drie keer per dag op. Ze leek net de geheime politie, altijd op de loer, altijd met pen en schrijfblok in de aanslag.

Toen overleed de huisbaas en werd het gebouw verkocht aan een vastgoedconcern dat ergens in New Jersey was gevestigd. De nieuwe eigenaren kon het niets schelen dat de vrouw op de eerste verdieping een zwarte vriend aan de haak had geslagen, of dat de conciërge elektronische muziek componeerde in plaats van zijn Engels te verbeteren. Van de ene dag op de andere verloor Helen haar macht en de mensen die in angst voor haar hadden geleefd werden geleidelijk aan opstandiger. Je zou denken dat ze het vreselijk vond een klikspaan genoemd te worden of, nog erger, ‘een bemoeizuchtige ouwe tang’, maar vreemd genoeg leek ze dergelijke benamingen alleen maar als stimulerend te ervaren.

‘Dacht je dat ik je niet kon hebben?’ hoorde ik haar schreeuwen. ‘Stomme eikel, ik veeg verdomme de vloer met je aan.’

De eerste paar keer dat ik dat hoorde moest ik lachen. Maar toen dreigde ze de vloer met míj aan te vegen en leek het opeens niet zo grappig meer. Het was een van die aanvaringen die uit het niets ontstonden: een woord hier, een woord daar en voor ik het wist vlogen we elkaar naar de keel. Ironisch genoeg kregen we ruzie over een doorgeslagen stop. Mijn elektriciteit was uitgevallen en ik had de sleutel van de kelder nodig. Helen had er een en toen ze weigerde hem aan me te lenen zei ik tegen haar dat ze niet zo lullig moest doen.

‘Beter lullig dan een dronkenlap,’ zei ze, en ze wachtte even tot het muntje viel. ‘Je hoort het goed. Denk je dat ik je niet zie, elke ochtend, met die lege blikjes en flessen. Denk je dat ik het niet aan je gezwollen kop zie?’

Als ik niet zo straalbezopen was geweest dat ik nauwelijks meer rechtop kon staan, zou mijn ontkenning misschien iets meer gewicht in de schaal hebben gelegd. Nu klonk ik meelijwekkend. ‘Je weet. Geen ene bal over... wat. Ik allemaal. Doe.’

We stonden in haar deuropening toen ze haar handen op mijn borst zette en me een duw gaf. ‘Dacht je dat je sterk was? Dacht je dat ik je niet kon hebben?’

Op dat moment kwam Hugh de trap op, met tuitende oren van al het kabaal. ‘Jullie lijken wel een stel kleine kinderen,’ zei hij tegen ons.

Na ons akkefietje spraken Helen en ik een maand niet met elkaar. Ik hoorde haar soms op de gang, meestal ’s ochtends, wanneer ze eten aan Joe gaf. ‘Het is mijn beroemde pasta fagioli, en die vent hiernaast, die Griekse klootzak, zou helemaal gek worden als hij wist dat ik dit aan jou kom geven.’

==

Een onbekende bracht ons weer tot elkaar. In de tien jaar of zo voordat ze met pensioen ging, had Helen schoongemaakt voor een groep priesters in Murray Hill. ‘Het waren jezuieten,’ vertelde ze me. ‘Dat betekent dat ze in God geloven maar niet in twulletpapier. Je had hun ondergoed moeten zien. Smerig gewoon.’

Naar haar mening was iemand die een huishoudster nam iemand die zichzelf beter dan een ander vond. Ze was dol op verhalen waarin een snob op zijn nummer werd gezet, maar de mensen voor wie ik werkte waren doorgaans heel attent. Ik vond mezelf een saaipiet wanneer ik haar vertelde hoe tactvol en gul iedereen was, en dus was het een aangename verrassing toen ik erop uitgestuurd werd om een appartement in de buurt van het Museum of Modern Art schoon te maken. De vrouw die daar woonde was achter in de zestig en haar haar had de kleur van een pasgeboren kuikentje. Ik zal haar mevrouw Oakley noemen. Ze had een spijkerrok met bijbehorende blouse aan en droeg een rode bandana om haar hals. Sommige mensen zagen er gewoon zo uit, maar bij haar leek het net een kostuum, alsof ze een verkleedfeestje gaf met een veedieventhema.

Doorgaans nam een huiseigenaar mijn jas aan of wees me waar ik hem op kon hangen. Mevrouw Oakley deed geen van beide en toen ik in de richting van de koperen kapstok liep die ze zelf duidelijk gebruikte, blafte ze: ‘Niet daar. Je kunt je spullen in het gastentoilet leggen. Niet op het plankje maar op de wc.’ Ze wees naar een deur aan het eind van de hal. ‘Doe eerst het deksel dicht,’ zei ze tegen me. ‘Leg dan je jas en sjaal op het deksel.’

Ik vroeg me af wie er zo oliedom kon zijn dat hij dat niet had begrepen en ik stelde me een onnozele hals voor met een bevreemde uitdrukking op zijn gezicht. ‘Hé,’ zei hij, of iets van die strekking. ‘Hoe komt het dat mijn jas helemaal nat is? En nu we het er toch over hebben, wie heeft deze drol in mijn zak gestopt?!’

‘Valt er iets te lachen?’ vroeg mevrouw Oakley.

‘Nee. Helemaal niets,’ antwoordde ik. Vervolgens noteerde ik de tijd in mijn opschrijfboekje.

Ze zag me schrijven en zette haar handen in de heupen. ‘Ik betaal je niet om je Engels te oefenen,’ zei ze tegen me.

‘Pardon?’

Ze wees naar mijn opschrijfboekje. ‘Dit is geen taleninstituut. Je bent hier om te werken, niet om nieuwe woorden te leren.’

‘Maar ik ben een Amerikaan,’ zei ik tegen haar. ‘Voordat ik hier kwam sprak ik al Engels. Thuis, zeg maar, als kind en zo.’

Mevrouw Oakley snoof maar verontschuldigde zich niet. Ik denk dat ze zo graag een buitenlander wilde dat ze een accent hoorde waar er geen was. Wat zou anders de verklaring kunnen zijn? Omdat ik een wanhopige, godverlaten immigrant was sprak het vanzelf dat ik alles wat ik zag begeerde: het witte kamerbrede tapijt, de ingelijste reproductie van Renoirs Snotaap met waterkan, het vergulde handdoekenrek in de grote marmeren badkamer.

‘Ik heb heel mooie spullen,’ verklaarde ze. ‘En ik verwacht ze nog stééds te hebben als jij straks weg bent.’

Was dat het moment waarop ik besloot het bij te leggen met Helen, of was het later, toen mevrouw Oakley tegen me tekeerging omdat ik het medicijnkastje had geopend? ‘Toen ik je zei de grote badkamer schoon te maken bedoelde ik alles behalve dat. Ben je niet goed snik of zo?’

Aan het eind van de dag nam ik de metro naar huis. Terwijl ik aan kwam lopen zat Helen vanuit haar raam naar beneden te staren en toen ik naar haar zwaaide, zwaaide ze terug. Drie minuten later zat ik aan haar keukentafel. ‘En toen zei ze tegen me: “Ik heb heel mooie spullen en verwacht ze nog steeds te hebben als jij straks weg bent.” ’

‘O, ze vróeg er gewoon om, dat mens,’ zei Helen. ‘Wat zei ze, toen je haar een mep gaf?’

‘Ik heb haar geen mep gegeven.’

Ze keek teleurgesteld. ‘O, oké, wat heb je dan kapotgemaakt toen je wegliep?’

‘Niets. Ik bedoel, ik ben niet weggelopen.’

‘Ga je me nou vertellen dat je bent gebleven en het gewoon gepikt hebt?’

‘Eh... dat klopt.’

‘Nou vráág ik je, godverdomme.’ Ze stak een sigaret aan en stopte haar wegwerpaansteker terug in het pakje. ‘Nou vráág ik je, wat ben jij nou voor schijtlijster?’

==

De eerste keer dat ik naar Normandië ging, bleef ik er drie weken. Toen ik terugkwam liep ik meteen door naar Helen, maar ze wilde er niets over horen. ‘Alle Fransen zijn flikkers,’ zei ze. Als bewijs voerde ze Bernard aan, die in Nice was geboren en op de derde etage woonde.

‘Bernard is geen homoseksueel,’ vertelde ik haar.

‘Misschien niet, maar hij is wel smerig. Heb je z’n flat weleens gezien?’

‘Nee.’

‘Nou, hou dan je mond zeg.’ Dat was haar manier om kenbaar te maken dat de discussie gesloten was en dat zij had gewonnen. ‘Ik durf anders te wedden dat je blij bent dat je terug bent. Al kreeg ik geld toe, dan ging ik nog niet naar Europa. Ik ben graag in een beschaafde omgeving, waar je het water kunt drinken zonder dat je om de vijf minuten naar ’t twullet hoeft te rennen.’

In Frankrijk had ik wat aardigheidjes voor Helen gekocht, niets groots of duurs, gewoon wat artikelen die je kon gebruiken en daarna weggooien. Ik zette de tas met geschenkjes op haar keukentafel en zonder veel enthousiasme graaide ze er wat in, waarbij ze de voorwerpen op hun kop of kant hield, zoals apen doen. Een minikeukenrol, wegwerpservetten bedrukt met een ‘H’, keukensponzen die precies in de vorm van je hand pasten: ‘Wat moet ik met deze shit,’ zei ze. ‘Neem maar weer mee. Ik hoef het niet.’

Ik stopte de cadeautjes terug in de tas, beschaamd over hoe gekwetst ik me voelde. ‘De meeste mensen nemen een cadeau in ontvangst en zeggen dank je wel,’ vertelde ik haar.

‘Niet wanneer ze dit soort troep krijgen,’ zei ze.

Eigenlijk waren de spullen ideaal voor haar, maar Helen wilde ze niet aannemen om dezelfde reden dat ze überhaupt niets aannam: de ander moest in het krijt staan en zich verplicht voelen. Voor altijd.

Ik pakte de tas op en liep naar de deur. ‘Weet je wat jij hebt?’ zei ik. ‘Je hebt een cadeaustoornis.’

‘Wát heb ik?’

”t Is net zoiets als een eetstoornis, maar dan met cadeaus.’

‘Dat neem je terug,’ zei ze.

‘Dat bedoel ik nou.’ En toen vertrok ik en sloeg de deur achter me dicht.

==

Helen klopte op 1 januari aan, net toen ik op het punt stond ergens te gaan schoonmaken. ‘Als je op nieuwjaarsdag werkt, zul je de rest van het jaar elke dag werken,’ zei ze tegen me. ‘Echt waar. Vraag maar na.’

Heel even vroeg ik me af of ze gelijk had en toen herinnerde ik me het laatste ‘feitje’ dat ze me had toegespeeld: je krijgt geen kater als je met de tv aan slaapt. Ze claimde ook dat je wiegendood kon voorkomen door drie keer een kruis te slaan met een steakmes.

‘Als je aan het kamperen bent, kun je dan ook een zakmes gebruiken?’ vroeg ik.

Ze keek me aan en schudde haar hoofd. ‘Wie gaat er nou in godsnaam met een baby kamperen?’

==

Helen schudde haar pillen uit: die voor haar hart en haar hoge bloeddruk, voor de pijn in haar zij en de nieuwe in haar rechterbeen. Bezoekjes aan de huisarts waren de enige gelegenheden waarbij ze haar flat uit kwam en na elk bezoek zat ze uren aan de telefoon om de mensen van de verzekering lastig te vallen. Wanneer dat ging vervelen belde ze drogisterij McKay op om de apotheker uit te kafferen. ‘Ik zou z’n ballen eraf willen snijden en ze in z’n strot douwen,’ vertrouwde ze me toe.

Nu waren er weer nieuwe pillen die ze moest slikken. Ik bood aan ze voor haar te halen en ze gaf me behalve het recept ook een bon mee. Haar vijand bij McKay zou te veel hebben gerekend voor haar laatste bestelling, dus nadat ik de nieuwe pillen had gekregen moest ik de joodse smeerlap met zijn haakneus vertellen dat hij mijn buurvrouw vier cent verschuldigd was. Vervolgens moest ik hem meedelen dat hij zijn bestelkosten in zijn dikke reet kon stoppen.

‘Duidelijk?’ vroeg Helen.

Ik haalde met alle plezier de medicijnen op, maar waar het om de omstreden rekening ging – en het liep altíjd uit op een strijd – betaalde ik steeds het verschil uit mijn eigen zak en loog wanneer ze naar details ging hengelen. ‘De apotheker zei dat het hem heel erg speet en dat het niet meer zal gebeuren,’ zei ik.

‘Heb je hem gezegd wat hij met zijn bestelkosten kan doen?’

‘Jazeker.’

‘En wat zei hij?’

‘Sorry?’

‘Toen je zei dat hij ze in z’n reet moest stoppen, wat zei hij toen?’

‘Hij zei, eh... “Dat zal denk ik wel pijn doen.” ’

‘Daar kan je donder op zeggen,’ zei ze dan.

==

Vroeger, toen ze nog de trap op en af kon, had Helen alle aanvaringen die ze maar kon behappen: in de bus, in het postkantoor, overal waar vrede heerste verstoorde zij die bruut. Nu moest ze haar prooi importeren, voor het merendeel bezorgers. Die van de Grand Union, de supermarkt waar we meestal kochten, kwamen vaak uit Afrika, net geïmmigreerd uit Tsjaad of Ghana. ‘Stelletje zwarte smeerlappen,’ hoorde ik haar soms schreeuwen. ‘Denk je dat ik niet weet wat jullie allemaal uitvreten?’

Ze bereikte haar dieptepunt toen ze een doofstom kind fysiek belaagde. Het was een veertienjarige jongen, de lieveling van de buurt, die voor de delicatessenwinkel bezorgde. ‘Hoe kon je?’ voer Hugh tegen haar uit.

‘Wat verwacht je dan dat ik doe wanneer iemand mijn spullen steelt? Hè?’ vroeg ze. ‘Moet ik gewoon maar lijdzaam toekijken?’ Het bleek uiteindelijk dat ze met ‘stelen’ bedoelde dat hij haar pen had geleend. Nadat hij hem gebruikt had om de rekening op te maken, stak hij hem in de zak van zijn shirt, waarschijnlijk zonder erbij na te denken. Helen reageerde door aan zijn haar te trekken en haar nagels in zijn nek te klauwen. ‘Maar niet hard,’ zei ze. ‘Er was amper bloed.’

Op de vraag waarom de jongen een pen van dertig cent zou willen stelen, een pen die hij ongetwijfeld gratis in zijn vaders winkel kon krijgen, zuchtte Helen vermoeid, alsof haar naar de bekende weg was gevraagd. ‘Hij is Portugees,’ zei ze. ‘Je weet wat dat voor smeerlappen zijn. Je hebt ze gezien.’ Maar er klonk iets van wanhoop door in haar stem, de angst dat ze dit keer te ver was gegaan.

De volgende ochtend belde ze naar onze flat en vroeg, bijna schaapachtig, of ik wat tijgerbalsem wilde inmasseren. Ik stak de gang over en nadat ze me had binnengelaten ging ze zitten en wees naar haar pijnlijke schouder. ‘Ik denk dat ik hem verrekt heb toen ik dat kleine ettertje een klap gaf,’ zei ze.

Het was 14 februari, Valentijnsdag, en na nog wat woorden over de jonge bezorger gingen Helens gedachten over op de liefde, of om precies te zijn, op mijn vader. Hij was me de herfst ervoor komen opzoeken en sindsdien had ze het voordurend over hem. ‘Die Lou is echt een knappe vent. Jammer dat je z’n genen niet hebt.’

‘Nou, ik heb er in elk geval een páár,’ zei ik tegen haar.

‘Nee hoor. Je lijkt vast op je moeder. En die is toch dood?’

‘Ja, die is dood.’

‘Je weet dat we van dezelfde leeftijd zijn, Lou en ik. Heeft hij een vriendin?’

Bij de gedachte aan mijn vader en Helen samen begonnen mijn voetzolen te zweten. ‘Nee, hij heeft geen vriendin en dat gaat niet gebeuren ook.’

‘Je hoeft niet zo lichtgeraakt te doen,’ zei ze. ‘Jezus, het was maar een vraag.’ En toen trok ze haar blouse een beetje omlaag en vroeg me haar rug te doen.

==

Ik was net terug van het zoveelste tochtje naar de drogist toen Helen me vroeg wat witte schoenpoets op haar keukenplafond te smeren. Er zat een vage vlek en ze hield vol dat het hondenpies was die uit het appartement boven haar kwam lekken. ‘De klootzakken, ze denken dat ze me door m’n plafond te vernielen wel het verzorgingstehuis in jagen.’

Ik weet niet meer waarom ik het niet gedaan heb. Misschien zat er iemand op me te wachten, of misschien vond ik het wel mooi geweest voor die dag. ‘Ik doe het morgen,’ zei ik tegen haar en terwijl ik de deur achter me sloot hoorde ik haar zeggen: ‘Ja, ja. Jij en je “morgens”.’

==

Joe vond haar. Helen had een lang stuk hout in haar keuken, een wapen tegen mogelijke insluipers, en hij werd wakker toen ze ermee tegen de binnenkant van haar deur bonkte. Hij had een sleutel voor noodgevallen en toen hij de flat in ging trof hij haar op de vloer aan. Naast haar lag het omgevallen keukentrapje en onder de keukentafel, net buiten haar bereik, lag het potje witte schoenpoets.

In One Life to Live, en eigenlijk in alle soapseries, geven de personages zichzelf altijd overal de schuld van. De mannelijke hoofdpersoon komt bijna om het leven bij een auto-ongeluk en terwijl de chirurgen doen wat ze kunnen om hem te redden, verzamelt de familie zich in de wachtkamer om de verantwoordelijkheid op zich te nemen. ‘Het was mijn schuld,’ zegt de ex-vrouw. ‘Ik had hem nooit van streek moeten maken met het nieuws over de baby.’ Ze begint met haar hoofd tegen de muur te bonken en wordt tegengehouden door de vader van de hoofdrolspeler. ‘Doe niet zo raar. Als er iemand schuldig is ben ik het wel.’ Dan bemoeit de vriendin zich ermee en besluit dat het allemaal háár schuld is. Uiteindelijk is de enige die zich niet schuldig voelt de bestuurder van de andere auto.

‘Waarom zou ze in godsnaam op een stoel gaan staan om haar schoenen te poetsen?’ vroeg Joe, terwijl de ambulance wegreed naar het St. Vincent-ziekenhuis. ‘Daar begrijp ik echt niks van.’

‘Ik ook niet,’ zei ik.

==

De daaropvolgende paar maanden bezochten Hugh en ik Helen in het ziekenhuis. Het probleem was niet haar gebroken heup, maar de reeks beroertes die op haar operatie volgden. Het leek wel of ze door de bliksem was getroffen, zo verfomfaaid en verdwaasd lag ze er bij. Ze kon geen zinnen meer vormen en was behalve het haar op de tanden ook haar tanden zelf kwijt. Geen gebit, geen bril, en toen het laatste beetje henna was verbleekt had haar haar, net als haar gezicht, de kleur van oud cement.

De ziekenhuiskamer was klein en het was er bloedheet. Bij de deur stond een tweede bed en er lag een Dominicaanse vrouw in die onlangs een been had verloren. Elke keer dat ik er was, wees ze naar het dienblad met Helens eten en begon te bedelen. ‘Gaat ze die appelmoes niet opeten? Denk je dat ze die crackers wil? Anders eet ik ze wel op.’

Was Helen nog de oude geweest, dan zou deze vrouw veel meer dan een been hebben verloren. Maar nu maakte de kamergenote niet meer indruk dan de tv aan de muur, die permanent op het bullshitkanaal was afgestemd en altijd aanstond.

==

In het uitvaartcentrum waren mensen over wie ik had gehoord, maar die ik nog nooit had ontmoet. Helen had me een keer verteld dat ze als jonge vrouw de bijnaam Rocky had, naar Graziano, de bokser, maar volgens haar zus werd ze van alles genoemd. ‘Voor mij was ze altijd Babynijlpaard, vanwege haar grote achterwerk,’ vertelde ze me. ‘Zo noemde ik haar en o wat werd ze dan kwaad.’

Praktisch iedereen die ik ontmoette had een goed woedeverhaal: Helen vloekend, Helen slaand, Helen die de hoorn op de haak smeet. In de maanden na haar dood waren dat ook de momenten die ik me herinnerde. Maar geleidelijk verschoof de nadruk en in plaats van Helen die een doofstomme belaagde, had ik een beeld van haar zoals ze volgende ochtend in haar keuken zat terwijl ik de tijgerbalsem inmasseerde. Het was al vreemd dat ze het in huis had, maar nog veel vreemder om de naam van het product uit haar mond te horen. ‘Het is iets oosters,’ zei ze. ‘Volgens mij hebben de Chinezen het uitgevonden.’

Ik ben niet erg lijfelijk ingesteld. Helen was dat ook niet. We hadden elkaar nooit omhelsd of zelfs maar de hand geschud, dus het was gek om opeens haar blote schouder in te smeren en vervolgens haar rug. Het was, dacht ik, alsof ik een zeedier aaide, het vlees glad en vettig onder mijn handpalmen. In mijn herinnering stond er iets op het vuur, een ketel tomatensaus, en de geur ervan vermengde zich met de kamfer van de tijgerbalsem. De ruiten waren beslagen, Tony Bennett was op de radio en met een ‘alsjeblieft’ – haar stem bleef even haken aan de nieuwigheid van het woord – vroeg Helen me om hem iets harder te zetten.